De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésDe redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschap kring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice.
P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr:-rubriek thuisbehooren.
John. - Indien gij ‘echt blij’ zijt dat ik weer terug ben, ik kan U in alle oprechtheid antwoorden dat ik ‘echt blij’ ben zulke hartelijke brieven te krijgen als de Uwe er een is. Ik ook voel het zelf wel dat de Lelie heel iets anders is als ik er niet in schrijf, maar, met den besten wil ter wereld, kon ik ditmaal de redactie niet waarnemen vanuit Duitschland. Want, het in het Duitsch moeten schrijven, dat was een kleinigheid, daar de uitgever immers alles kon laten vertalen. Het groote bezwaar zat 'm veel meer in die door- | |
[pagina 189]
| |
zending naar het Generaal Commando in Frankfurt. Daardoor ging ten eerste enorm veel tijd verloren, en ten tweede wist niemand wàt deze heeren zouden schrappen, en wat niet. Onder zulke omstandigheden voor de Lelie werken was dus eenvoudig onmogelijk. Ja, dat is het ergste voor mij dat, gelijk gij schrijft: ‘Iedereen in deze tijden juist van mij mijne meening verwacht’.... en dat ik die niet kan zeggen. Ik kan niet. De uitgever wil het niet, omdat hij zich wil houden aan de neutraliteits-bepalingen. Naar mijne meening houdt de helft van de Ned: pers zich niet daaraan, en kan men hare antipathie tegen Duitschland, en haar sympathie vóór de bondgenooten lezen uit elken regel bijna harer zóógenaamd ‘onpartijdige’ berichten, want zij geeft b.v. één halve kolom ‘van Duitsche zijde’ tegen minstens drie heele kolommen ‘van Engelsche zijde.’ Dientengevolge heb ik dan ook in de Duitsche bladen ernstige protesten gelezen over de houding aangenomen door de Ned: pers, waarvan o.a. de Kölnische Zeitung een hoofdorgaan ten onzent met name noemde. Ik ben blijde dat mijn Overzicht v/d Week: ‘Een Vraag’ Uw instemming wegdroeg. Mij stuit het altijd zoo bijzonder tegen de borst dat men zelfs in de ernstigste en droevigste tijden onderscheid maakt, en dat men het geld, dat den eigen noodlijdenden zoo zeer te stade zou komen, gaat verkwisten aan de genoegens van buitenlandsche meneeren. - Waar gij het eens zijt met mijne correspondentie aan Mimosa over het gevaar van alle onbewezen en ongeteekende couranten-praatjes maar dadelijk te gelooven, daar zult gij het zeker eens zijn met hetgeen ik daaromtrent schrijf in het Overzicht v/d week van dit nommer. Ik-ook denk er over als gij: Indien er vrede moge komen, hoe dan ook, dan ben ik dankbaar en voldaan. Gelijk gij ook schrijft: Wat baten al die mooie praatjes zijdens de socialisten, enz., van den oorlog niet te willen, indien zij nu toch als één man ‘hun vaderland'’ gaan dienen en hunne ‘broeders’ van vroeger helpen vermoorden! Ik heb nooit veel kunnen voelen voor die socialistische phrases, maar tegenwoordig schijnen ze mij beslist weerzinwekkend. - Ja, dat geloof ik-zelve ook wel, dat de reactie van al deze ellende voor ons hart-lijders moet komen te eeniger tijd. Niemand, die zoo iets niet zelf meemaakte en meebeleefde, kan zich de opwinding en de aandoening voorstellen van het zien wegtrekken dag aan dag van zoovele bekende gezichten, of van het opeens 's nachts gewekt worden, omdat al de klokken luiden ter eere van eene of andere overwinning, waarbij dan drommen van menschen door de anders bij nacht doodstille stad juichten en vaderlandsche liederen zongen, enz., enz. En daarbij kwam voor mij persoonlijk het buitengewoon zenuwachtige van niet te weten hoe ik ooit terugkomen zou met mijne dieren. Ik ben er U ten hoogste dankbaar voor dat gij in dat opzicht niet hebt gewijfeld aan mijn trouw aan hen, want inderdaad zou en zal ik hen nooit in den steek laten. Maar de uitgever schreef en telegrafeerde zoo dringend, en mijne lezers-zelf verlangden zoo beslist mijn terugkeer, en anderzijds ried iedereen, die er buiten stond, ons zoo beslist af met de honden die moeilijke reis te ondernemen, dat wij dientengevolge geen dag wisten wat te doen, ook al omdat de bepalingen in het reisverkeer òòk steeds elken dag veranderden, zoodat men den eenen dag hoorde dat er wél booten gingen, den anderen dag weer dat die niet voor het publiek beschikbaar waren, enz., enz. - Ja, dat is waar, dat ik hier thans uitrust bij lieve vrienden, die ik zeker niet had kunnen droomen te zullen hebben. Maar, waar gij schrijft dat dit voor mij een ‘genoegdoening’ moet zijn, door de Lelie mij zulke onbekende vrienden te hebben verworven, daar wil ik mijnerzijds liever een betere uitdrukking daarvoor gebruiken, en U zeggen: Ik ben er even verbaasd als beschaamd over dat ik zoovele onverdiende vriendschap en liefde zoo dikwijls ondervind. Want ik kan mij heel dikwijls zelve niet begrijpen dat zooiets mogelijk is. Naar Uw drukproef bij den uitgever zal ik onderzoek doen. Wat die mij nu gezonden versjes aangaat: Zwerver wil ik heel gaarne aannemen, maar het andere gedichtje lijkt mij in zijn slot niet goed afgewerkt; dat heb ik dus maar vernietigd. Het is te mat in het einde.
Lily. - Ik erken eerlijk dat Uw brief mij de tranen in de oogen bracht van dank. Want het is heerlijk te weten dat er, bij alle vijandschap en verkeerd begrijpen, te goeder of te kwader trouw, toch ook zoo velen zijn die mijn eerlijkheid en mijn moed van het durven zeggen op prijs stellen, en mij daarom liefhebben. Ja, met dank aan U wil ik zeer zeker Uw brief gaarne, gedeeltelijk althans, afdrukken, want juist in deze dagen doet het mij weldadig aan dat zoovelen mijne opinie wenschen te weten, al mag ik die opinie dan helaas niet zoo krachtig en beslist zeggen als ik 't zou willen.
Maar nu, in deze vreeselijke tijden, nu wij de Lelie kregen zonder iets van Uw hand, heb ik gevoeld, hoe veel U voor mij zijt! Lieve freule, ik heb U gemist - waarlijk, ik heb U smartelijk gemist. Zonder U is de Lelie.... niets. Ik onderschrijf met geheel mijn hart de woorden van Stania.Ga naar voetnoot1) En, nadat ik haar stukje gelezen had, kwam de gedachte in mij op: Iemand, die zooveel voor mij, voor zoovele anderen is, mag, moet dat weten. Daar heeft zij recht op. Laat U deze wetenschap tot troost zijn in de moeilijke uren, die U zoo vaak heeft door Uw niet sterke gezondheid! Mij dunkt, het moet U kracht geven, te weten dat zoovelen hunkeren naar Uw woord, naar Uw gedachten, die U zoo zeldzaam vrijmoedig, eerlijk, en met bewonderenswaardigen moed en durf neerschrijft! - Ik wil U niet langer verzwijgen wat er, betreffende U, in mij omgaat. Ik herhaal: U heeft daar recht op! Ik dank God, aan en in Wien ik, trots alles, geloof, voor Uw behouden terugkomst. En vurig hoop ik dat U, mijn lieve Freule Lohman, nog tal van jaren zult gespaard blijven om ons, Uwe minderen in waarheid en moed, van Uw edelaardige beginselen, van Uw werkelijke, Uw waarachtige menschenliefde, mede te geven, en ons daardoor misschien wat beter te maken! Indien U mijn brief wilt afdrukken heb ik daartegen niets geen bezwaar. Ik weet dat mijn | |
[pagina 190]
| |
woorden zullen vertolken hetgeen in menigen Lelie-abonné omgaat. Het is namelijk, juist omdat ik in deze ‘neutraliteits’-dagen gedwongen word mijne persoonlijkheid eenigszins aan banden te leggen, dat ik, zoowel schriftelijk vanuit Nauheim als mondeling, nu ik hier tijdelijk in Amsterdam vertoef, telkens met den uitgever heb gewisseld van gedachten. Want ik erken, het feit, dat hij-ook, evenals mijne lezers, van mijn persoonlijk cachet alles voor de Lelie verwacht, en daarom mijpersoonlijk als redactrice terugverlangde op mijn post, dat was, op zich zelf beschouwd, voor mij een groote voldoening en groote blijdschap. Maar aan den anderen kant voorzag ik ook, dat ik niet zou kunnen vermijden te voldoen aan de neutraliteits-eischen, die de uitgever zelf mij oplegt. En dat heeft mij veel innerlijken strijd gekost. Zoo gaarne zou ik, als altijd, iedereen geeselen, die dat geeselen m.i. verdient, in zake den oorlog en het geschrijf er over. Alleen, ik kàn niet, ik moèt over sommige dingen zwijgen. Dat echter kan ik U en iedereen openlijk verzekeren: zwijgen kan ik desnoods, maar mijne opinie wijzigen, of verdraaien naar believen der publieke meening, dat doe ik nooit. Veel liever ga ik in de gevangenis, of verlies mijn redactrice-schap, dan dat ik ook maar een woord tegen mijne eerlijke overtuiging zou willen schrijven. Dat laat ik over aan diezelfde pennelikkers, die, toen de Duitsche Keizer-dochter huwde, zulke walgelijke vleitaal in hun courant schreven, dat ik hen in de Lelie belachelijk maakte, en die nu, nu de publieke opinie tegen Duitschland is, dienzelfden Keizer en zijn Huis elken schimpscheut geven dien zij kunnen plaatsen, en die coquetteeren met de verwoeste Belgische kunstschatten als kwam het er op de verwoeste Belgische zoowel als Duitsche menschenlevens gansch niet aan.Ga naar voetnoot*) - Over ‘alles schrijven,’ - zooals gij het wenscht, ik mag het helaas niet. Maar, dat wat ik schrijf, dat is mijn eerlijke onomwonden meening, of die het publiek bevalt óf niet. - Neen, Uw vriendelijke groeten aan al mijn huisgenooten, menschen en dieren beide, vind ik niets overdreven. Zij allen behooren zoo bij mij, ook onze Marie, dat ik U integendeel hartelijk dank voor Uw fijngevoeligheid van aan hen te denken. Wilt gij mij nog eens opnieuw schrijven, daarmede zult gij mij zeer, zeer veel genoegen doen.
H.B. - Zooals gij intusschen zult hebben gezien, had ik Uw stukje geplaatst in de Lelie die de vorige week is uitgekomen. Ik schrapte er een paar volzinnen in, toen ik de drukproef zag, niet omdat ik het er niet mede eens was, maar omdat ik vreesde, dat zij de neutraliteits-opvattingen niet zouden kunnen weerstaan. Het dwaze namelijk is, dat niemand precies schijnt te weten, waarin het neutraliteit-schenden eigenlijk dikwijls bestaat. - Gij zult ‘Die Waffen Nieder’ eens moeten overlezen, indien gij U niet herinnert hoe vaak zij, Bertha von Suttner, terecht den draak steekt met de dankgebeden aan God, nu van Oostenrijksche dan van Duitsche zijde (in 66) wegens bevochten overwinningen. Waarlijk, haar boek is in deze dagen actueeler dan ooit. Ik heb Uw artikel aangenomen, niet de uitgever. Zoodra ik terug was, meldde ik mij bij hem aan, en overhandigde hij mij alle ingezonden copy, dus ook Uw artikel. Ik geloof dat datgene, waarmede ik het niet geheel eens ben in Uw artikel, niet geschikt is voor bespreking hier. Kunt gij het niet raden? Het is trouwens niet de hoofdzaak ervan. - Ik moet altijd lachen wanneer men mij schrijft, zooals gij ook het mij doet: ‘U hebt dat alles niet zoo kunnen weten in Duitschland als wij het hier weten’. Begrijpt gij dan niet lieve H.B., dat hier in Holland iedereen alles slechts uit de tweede hand weet, nog veel meer dan het Duitsche publiek. Want, dat de Duitsche Bladen natuurlijk partijdig zijn, en alles eenzijdig voorstellen, dat is zóó vanzelf sprekend, dat het geen compliment is voor mijn gezond verstand, wanneer gij vooronderstelt dat ik dit niet zelve begreep toen ik ze las in Duitschland. Onze Hollandsche couranten echter, - naar ik meen met uitzondering van de Nieuwe Rotterdammer Courant, - geven zelfs in vredestijd maar napraterij van de buitenlandsche groote Bladen. Sommige onzer groote Bladen b.v. geven soms kolommen vol afdruk van Le Matin, verhalen en beschouwingen daaruit, die men woordelijk eerst in dat Blad leest (ik spreek steeds van vredestijd), en waarvan zij er niet bij vertellen uit welke bron zij hunne nieuwtjes hebben. Nu echter dwingt de neutraliteit tot dubbele voorzichtigheid. En nu meent gij nochtans dat elke ongenoemde pennelikker zoo maar mir nichts dir nichts de waarheid, (die niemand misschien weet dan de hoogste diplomatie) in Hollandsche couranten zou kunnen en mogen zetten, of zou weten te beoordeelen! Heusch, dat is zóó belachelijk, dat het mij nu eens open- lijk van het hart moet, hoe dom-verwaten deze inbeelding en illusie is zijdens het Hollandsche publiek. De Engelsche, Fransche, Duitsche, Oostenrijksche, Russische, Belgische Bladen geven uitteraard slecht eenzijdige voorstellingen, ieder naar gelang van het belang dat zij vertegenwoordigen. Maar de Hollandsche couranten praten na. Dat doen zij in vredestijd. En dat doen zij thans nog veel beslister. Niemand, onder het publiek, ook in Duitschland, kan beoordeelen ‘hoe alles is geweest’. Maar de Hollanders kunnen het zeker geenszins, want onze diplomatie heeft niets in te brengen, en onze couranten krijgen hun berichten altijd uit de tweede hand, ‘van Engelsche, Duitsche, Belgische en Russische zijde.’ - Over dien ‘vlek’, waarover gij schrijft, geloof ik daarom óók niet dat iemand onzer een juist oordeel kan vellen. De eene zijde beweert dat er een geheim verbond bestond, de andere dat dit niet het geval was. Maar, hoe dit zij, de ongelukkige bevolking van België is diep, is oneindig te beklagen, en er zijn geen woorden te vinden om het medelijden met hen uit te zeggen. Elke bevolking echter, waaronder de krijg woedt, is op die wijze het slachtoffer, die van Frankrijk en van Oostpruisen evengoed als die van België. Waarom leest men toch alleen van ‘de arme Belgen’ en niet van de evenzeer beklagenswaardige inwoners van den Elzas of van Oost-Pruisen of van de omstreken van Parijs? Is dat geen meten met twee maten.? En wat die verloren kunstschatten aangaat, waar zoovele menschen en dieren zijn verminkt en zijn te gronde | |
[pagina 191]
| |
gericht, daar vind ik het een flauwe aanstellerij om aldoor over die verloren kunstschatten te zeuren, en ik ben daarenboven zoo vrij te gelooven dat zij, die dit het luidst doen bij ons, het hardst zouden schreeuwen als de oorlog henzelven maar één effect kostte, en dat zij met plezier alle kathedralen van Reims of van Antwerpen zouden offeren om het behoud, niet eens van hun eigen beenen of armen, maar van hun brandkast. Vriendelijk gegroet.
Nora. - Hartelijk dank voor Uw verwelkoming in ons vaderland. - Wat het couranten-lezen aangaat, geloof me, hoe minder gij er van leest, hoe verstandiger gij zult doen. Want het meeste is gelogen, of partijdig-voorgesteld; in het beste geval te goeder trouw onwaar; om de eenvoudige reden dat elke regeering alles van wezenlijk belang zoo geheim mogelijk moet houden. Dit feit is zoo bekend, dat gij er zeker van kunt zijn hoe zoowel de ‘officieele berichten’ als de particuliere correspondenties ‘van Belgische, Engelsche, Duitsche of Fransche zijde’ behooren tot het gebied der verdichting. Ja, wáàrom gebeurt dit alles? Mij schijnt het toe, bij alle raadselachtigheid, alsof juist in dit vreeselijke tot ons spreekt een stem van Ginds, van Boven. Hoe verdwaasd en excentriek en oververzadigd zijn de menschen niet geworden in de laatste tientallen jaren! Welke verfijnd-onzinnige ideeën voerde Parijs in, en werden in Londen en in Berlijn met groote sympathie nagebootst, onzinnige ideeën, modes en dwaasheden op het meest verschillend gebied. Misschien hebben we daarom een geesel noodig die tot inkeer brengt, en waarschuwt dat het zoo niet langer kan voortgaan. Het is wèl bejammerenswaardig echter dat de menschheid-zelve zulk een geesel schijnt te behoeven zoo nu en dan, maar het is toch een feit dat die geesel haar tot inkeer brengt in menig geval. Ik-voor-mij heb een soort van geloof in het Onzienlijke gekregen juist dóór deze raadselachtige ellende die over ons kwam, maar die de menschenzelf toch hebben uitgelokt, nietwaar? - Voor ons allen is het, óók op finantieel gebied, een moeilijke tijd, dat kan ik U geheel navoelen. Maar, wat is er aan te doen.! Gelukkig dat gij nog wat afleiding vindt in die medewerking voor dat goede doel. Zoodra gij mij Uw werk zendt, door den uitgever, zal ik het bespreken. - Nietwaar, de dieren blijven steeds een troost. Maar, is het niet vreeselijk, dat zij-ook moeten mee-lijden door de schuld der menschen! Die arme, arme, paarden! Voor mij is dit hetgeen mij het meest raadselachtig voorkomt indien er werkelijk een God is, Die dit alles wilde, dat Hij aldus de onschuldige dieren laat offeren en laat bloeden voor de dwaasheid en zonden der menschen. Die immers hebben alles aan zichzelven te wijten, die verdienen wellicht wat ze thans ontvangen. En ook, ze behoeven niet te vechten indien ze niet willen, als één man niet willen. Maar de dieren moeten wreedaardig lijden,... en hebben part noch deel aan al de gemeenheid. Daar sta ik dan weer met mijn twijfel of er wel een Almacht is. - Hartelijk gegroet.
C.A. van G. - Hartelijk dank voor Uw uitknipseltje, waarvan ik gaarne zal gebruik maken. Ook ik geloof dat wellicht de algemeene degeneratie leiden moest tenslotte tot de menschenslachting die nu is uitgebroken. Zulk een geloof echter is een menschelijke opvatting, die zonder twijfel niets te maken heeft met het gebazel van den door U bedoelden dominee. Het gebod van Christus: Wij zijn allen Broeders, Hebt elkander lief, is zóó duidelijk, dat m.i. elke predikant zich moet schamen, indien hij, uit likkerij, tracht den oorlog goed te praten.
Leo II. - Ik heb Uw beide manuscripten aangenomen, en vertrouw dat zij, gegeven de omstandigheden, nu wel niet zoo heel lang op plaatsing behoeven te wachten. - Ja, mijn hart is vol dank dat wij de hondenfamilie hebben kunnen overvoeren zonder moeilijkheden. Ik verzeker U dat de bezwaren - die in vredestijd al niet gering zijn - nu onoverkomelijk schenen een langen tijd. Gij-ook schrijft dat de Lelie haar ‘cachet’ miste door mijn afwezigheid. Dat voelde ik zelve óók wel, en dat maakte mijn begeeren om aan de wenschen van den uitgever te voldoen, en terug te keeren, des te sterker. Maar ik ben overtuigd dat al degenen die nooit zulk een oorlogstoestand bijwoonden zich dientengevolge niet kùnnen voorstellen welke moeilijkheden en bezwaren van allerlei aard hij meebrengt, waarover men nimmer denkt in vredestijd. Vriendelijk gegroet. Eene Medestrijdster. - Ik vond het prettig weer eens van U te hooren. En ik stel het steeds zeer op prijs indien gij, of wie ook, mij Uw meening ronduit zegt. Zooals gij 't schrijft, zoo is het: Ik tracht waar te zijn. Dat daaruit geenszins volgt hoe ik mij ook maar één oogenblik zou verbeelden de waarheid te bezitten, spreekt vanzelven, gelijk gij terecht hebt ingezien. Gij kent toch het zoo rake versje van de Genestet: Gij hebt de waarheid edle vrouw:
Vergeef dat ik meteen
Het nog maar half gelooven wou.
Ik dacht: God had ze alleen.
M.i. hangt onze levensbeschouwing en onze opvatting van vele dingen ook zeer nauw samen met onze ondervindingen van de wereld. Wanneer ik b.v. menschen ontmoet - en zoo ken ik er vele - die hun heele leven lang in één stad woonden, in een comfortabel huis, omgaand met éénzelfde coterietje, één lijfscourant lezend, dan kan ik mij zoo heel goed begrijpen dat dezulken te goeder trouw een veel engeren kijk hebben op de oneindigheden van levensomstandigheden, dan ik-zelve, en dat zij dientengevolge honderden en duizenden dingen uit de hoogte veroordeelen, omdat zij die ten eenenmale niet begrijpen noch kunnen begrijpen. Dat bovendien domheid en ijdelheid de groote meerderheid van het menschdom regeeren, en beletten naar goeden raad of opheldering te luisteren, is een zeer ware opmerking uwerzijds, die getuigt van Uw juisten kijk. - Voor Uw juisten kijk getuigt het eveneens dat gij mij zoo eerlijk, zoo openhartig, zoo lief, laat ik maar zeggen, Uw meening zegt. Neen, die kwetst mij niet, die eert mij. Maar ik kan U daarop hier niet openlijk zóó antwoorden als ik het zou doen onder vier oogen, omdat er vele dingen zijn die niet kunnen gezegd worden in het publiek, temeer waar gij bepaalde personen noemt. Echter, dit wil ik U wel zeggen: mijn | |
[pagina 192]
| |
vaste overtuiging is dat men het schijnfatsoen en de schijnmoraal moet laken, en de oogen moet openen voor veel wat tot hiertoe, juist door vrouwen en meisjes, niet is begrepen, en wat hen daardoor zenuwziek en hysterisch maakt. Zoodra zij maar eerst inzien dat zij zich voor gezonde zinnelijkheid niet behoeven te schamen, zullen zij lichamelijk gezonder en geestelijk eerlijker worden dan nu het geval is Dat echter veel wat onrein is kan voortvloeien uit deze zoo kiesche quaestie, wie zal het, U tegenspreken? Juist op dien grond hebben immers ouderwetsche opvoeders, en zelfs moeders, steeds den m.i. verderfelijken stelregel gevolgd van per-se te zwijgen, - zonder te bedenken dat spreken met anderen, onzuivere bedoelingen nastrevenden, daarvan het gevolg zou zijn voor hare kinderen. Ieder ding van beteekenis heeft zijn voor of tegen; zoo is het ook met de door U aangeroerde quaestie. Het tegen ontken ik niet, maar het vóór is m.i. hier overwegend. Daarmede is ook Uw slotvraag beantwoord. Men kan niet trachten een moeras te hervormen tot een vruchtbaar veld, zonder vuile en stinkende dampen te doen opstijgen. De schuld van die dampen ligt niet bij de bewerkers, maar bij het moeras. En het zoogenaamd ‘fatsoen’ onzer opvoeding, plus het zoogenaamde ‘fatsoenlijke’ ‘wettige’ huwelijk is een moeras waarvan duizenden vrouwen en meisjes, gehuwd of ongehuwd, het slachtoffer worden, juist omdat niemand de zaak, de kern, onder de oogen wil zien. Begrijpt gij mij? Schrijf dan nog eens opnieuw. En wees hartelijk gedankt en gegroet. X. - Hoezeer het mij spijt mag ik in deze dagen Uw ged: niet opnemen. Ik-persoonlijk zou het gaarne doen, maar de uitgever heeft ook een woordje mee te spreken. Ik ben het volkomen eens met U dat het leven zoo oneindig veel beter zou zijn te leven, indien wij allen den zedelijken moed bezaten eenvoudig menschen te zijn. Maar de groote meerderheid van het menschdom is helaas niet meer dan een domme, napratende, egoïste massa, die nog altijd zich gedraagt als voor eeuwen: Heden Hosiannah, morgen: Kruisigt Hem. - Waarlijk het spijt mij dat ik Uw woorden niet mag plaatsen, maar ik mag niet om der zoogenaamde neutraliteitswille (zóógenaamd neutraal, want een groot deel onzer pers is dat geenszins). Tonius. - Ik moet U waarschuwen dat ik dergelijke met potlood geschreven brieven niet beantwoord voortaan. Gij verontschuldigt U met ziekte, en dat spijt mij ten zeerste voor U, maar, met den besten wil ter wereld kan ik zulk onleesbaar schrift niet ontcijferen, en dus is het in zoo'n geval beter dat gij Uw herstel eerst afwacht, of een ander namens U laat schrijven. Het door U bedoelde stuk is eene vertaling. Het spreekt vanzelven dat ik mij niet verantwoordelijk stel voor de meeningen geuit in vertalingen of in stukken in de Lelie, die niet van mijn eigen hand zijn. Dan zou het Blad immers eenzijdig worden.
J.S.T. - Hartelijk dank voor de zeer geestige briefkaart, voorstellend het ‘faillissement’ van het Vredespaleis. Het is een echt rake kaart die voorstelling.
Hulp in de huishouding. - Ook mij is het adres dier vereeniging niet bekend. Ik herinner mij, dat eene correspondente uit Zeist mij vóór een paar jaar schreef over die Vereeniging. Vermoedelijk bedoelt gij dus die correspondentie. Indien er onder de lezeressen zijn, die het juiste adres weten, dan zal ik het gaarne voor U bekend maken.
P.S.D. te Soerabaya. - Ik hoop dat dit onder Uw oogen komt, want particulier antwoorden is ondoenlijk bij mijn zeer druk leven. Hoezeer het mij ook grootelijks spijt, Uw versjes zijn niet geschikt voor de Lelie. Zoudt gij niet door het leveren van proza-artikelen, Brieven uit Indië, of zoo iets, zooveel kunnen verdienen dat gij Uw abonnement daardoor kunt bekostigen? Dit is de eenige raad dien ik U kan geven. Ik vrees dat het U lang niet gemakkelijk zal vallen voor deze kindergedichtjes een uitgever in Holland te vinden. Voor den druk werken tegen betaling is namelijk niet zoo gemakkelijk als het velen toeschijnt. Hartelijk dank voor Uw raad omtrent schurft bij honden. Voor anderen neem ik dien hier openlijk over: inwrijven met perubalsem, en het eten met een weinig zwavel dooreenmengen; dat laatste deden wij thuis bij mijne ouders steeds, ook bij gezonde honden, en werd ook later door mij gedaan, maar onze tegenwoordige veearts beweert dat het ‘niets geeft’. Indien gij mij nog eens wilt schrijven, zult gij mij veel genoegen doen. Tegenslag heeft iedereen in het een of ander in het leven, maar, wanneer men kan getuigen van zooveel huwelijksgeluk als gij doet, dan is men gelukkig, want de volmaaktheid is nu eenmaal niet van deze aarde; de een heeft dit, de ander dat, vergeet dat niet.
J.S. - Ik heb van U een stukje gekregen dat ik te onbeduidend vind voor plaatsing (schets); hartelijk dank overigens voor Uw vriendelijk briefje. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|