De Hollandsche Lelie. Jaargang 27
(1913-1914)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 818]
| |
makkelijkt een uiteenzetting met hem zeer. De heer Fuchs beweert in een inleiding dat de moderne theologie het onvoorwaardelijk recht van kritiek erkent op al wat den inhoud van een wereldbeschouwing uitmaakt: zóó zelfs, dat, als de naam monist nog vrij was, de schrijver en zij die denken als hij dien naam best zouden kunnen voeren. Volgens Ostwald is dit een heuchelijk teeken voor het feit dat ook bij de tegenstanders het beroep op de wetenschap (want kritische beoordeeling is wetenschappelijke beoordeeling) hoog wordt aangeslagen. Want hoewel zij, zooals later zal blijken, zich van de monisten dáárdoor onderscheiden, dat zij het bestaan van dingen aannemen die voor de wetenschap ontoereikend zijn, zoo deinzen zij toch niet terug voor de hun vermoedelijk nog niet bewust geworden tegenspraak van deze beide postulaten (onvoorwaardelijke kritiek en het voor de wetenschap ontoereikende), om ook voor hun arbeid, op den titel van wetenschappelijkheid aanspraak te mogen maken. Wanneer de heer Fuchs zegt, dat volgens de monisten menschen, die nog aan de christelijke wereldbeschouwing vasthouden, huichelaars of in het beste geval kinderlijk van gemoed zijn, die zich in naïef wondergeloof een wereld van fantastische stemmingen en gedachten opbouwen, dan noemt Ostwald dit zeer overdreven, omdat de monisten het voorkomen van de christelijke wereldbeschouwing in haar verschillende graden vanaf het bekrompenste wondergeloof tot den gemoderniseerden en abstrakten vorm van kerkelijk liberalisme, (dat van het christendom niet veel meer dan den naam heeft behouden), historisch als een ontwikkelingsverschijnsel van de menschheid plegen op te vatten. Het monisme richt zich eenvoudig tegen dwang en onvrijheid. Zoodra het bestuur van school en staat volkomen van het christendom zal bevrijd zijn, zoodra niet langer het vooruitkomen in de maatschappij door het los zijn van het geldende staatschristendom belemmerd en benadeeld wordt, (men bedenke dat dit vooral voor Duitsche toestanden geldt), dan zullen de monisten met vreugd hun gezamenlijke krachten wijden aan den positieven arbeid van het tot stand brengen van een meer rationeele ethiek, tot de verheffing van de niet zonder groote medeschuld van het christendom nog zoo onvoldoende en voor verbetering vatbare maatschappelijke verhoudingen. Verder zullen we enkele bezwaren van Fuchs en de daartegen ingebrachte verklaringen van Ostwald meedeelen. Fuchs dan beweert dat de monisten meenen alles volkomen (‘restlos’) te hebben verklaard en begrepen, alle wereldraadsels te hebben opgelost. Deze bewering noemt Ostwald zeer onzinnig. Volgens hem zijn den heer F. de gevoelens en stemmingen van natuurwetenschappelijk onderzoek uit eigen ervaring onbekend. De uitingen van O. zelf, Haeckel e.a. vorschers zijn van dien aard, dat géén natuuronderzoeker er maar één oogenblik aan denkt te beweren dat alles zonder rest is verklaard. Men roept het juist van de daken dat er nog zoo heel weinig bevredigend is verklaard en dat nog zoo ontzaggelijk veel op verder onderzoek wacht. In ieder geval vergenoegen de natuurvorschers zich niet met de ‘kinderlijke verwondering’ van Fuchs en andere kerkheeren; tevens wijst O. op een begripsverwarring bij zijn tegenstander, en wel die tusschen de woorden onverklaard en onverklaarbaar. Het is wèl eigenaardig, dat, waar de geloovigen hun bestrijders nu en dan verwijten met hypothesen, axiomata en dergelijke te werken, zij zelf de kolossaalste hypothesen en de verbijsterendste axiomata opstellen die er maar kùnnen bestaan. Het gezag van den bijbel als openbaringsboek heeft zoo langzamerhand toch vrijwel voor menschen met normale hersenen afgedaan. Een openbaringsboek, onmiddellijk uitgaande van de godheid, critiseert men niet, en alleen de allergrootste dompers zullen het recht van kritiek ontkennen. Om nu nog te zwijgen van hypothesen als drieëenheid, geboorte uit een maagd, onbevlekte ontvangenis, opstanding, transsubstantiatie, enz., enz. Intusschen zijn voor de monisten wel buitengewoon vele dingen onverklaard, maar geen enkel ding is in beginsel onverklaarbaar. Overigens heeft O. zelf herhaaldelijk zeer scherp het modern wetenschappelijke monisme gesteld tegenover de vele soorten van aprioristisch monisme, die elkaar in den loop der tijden hebben opgevolgd. F. zegt: ‘Voor O. is het grondbeginsel, uit welks wezen en werken hij de wereld “restlos’ probeert te verklaren, de energie.’ O. noemt dit het tegendeel van de waarheid. Wij staan hier voor een van de vele onbegrijpelijkheden van de polemiek, ook bij zulke personen aan welke men alle mogelijke subjectieve eerlijkheid wil toekennen. Reeds in 1895 heeft O. op de vergadering van natuurkundigen te Lübeck zich zeer voorzichtig en met het | |
[pagina 819]
| |
noodige voorbehoud over de energetiek uitgelaten. In 1910 schreef O. in de ‘Annalen der Naturphilosophie’ een opstel ‘Ueber die wissenschaftsgeschichtliche Stellung der Energetik’, dat weer is afgedrukt in zijn boek over den energetischen imperatief. In dit opstel wordt de energetiek eenvoudig bestempeld als een tijdverschijnsel, dat in de tegenwoordige ordening en rangschikking past, maar dat hoogstwaarschijnlijk bij het vooruitgaan van de wetenschap later door een ander begrip zal worden vervangen. Volgens O. critiseeren verscheidene tegenstanders niet een energetica, zooals hij die heeft opgesteld, maar zooals zij denken dat hij haar had moeten opstellen om met hun kritiek zoo makkelijk mogelijk spel te hebben. O. moet hier alweer constateeren, dat de heer Fuchs met het natuurwetenschappelijk, ja met het wetenschappelijk denken überhaupt niet vertrouwd is. Wanneer F. ergens zegt dat O. in strijd met de duidelijke uiteenzettingen van zijn eigen geschriften toch eigenlijk zus en zoo moet denken, antwoordt O.: ‘Ich nehme diese wunderliche Wendung als das, was sie bestenfalls ist, als eine unwillkürliche Operation, um an die Stelle des Gegners, dessen Unangreifbarkeit man unbewusst empfindet, ein Phantom zu setzen, dem man die erforderlichen Eigenschaften erteilt, um mit ihm polemisch fertig werden zu können.’ Leerrijk is de uiteenzetting die O. geeft over de zoogenaamde ‘Geisteswissenschaften’. Hij vindt daarin nog veel te veel een ‘gefühlsmässigästhetisches Hin- und Widerreden’ over de dingen, die tot geen bepaalde en helder uit te drukken gevolgtrekkingen voert. Hij wenscht niet de natuurwetenschappelijke methoden toe te passen op die wetenschappen, maar het gaat hier om een algemeen wetenschappelijke behandeling en werkwijze, namelijk uit zorgvuldig waargenomen feiten samenvattende besluiten te trekken. De rest is papieren wetenschapGa naar voetnoot1). F. verwijt O. verder dat deze niet het minste begrip heeft van alle uit het verleden in het heden komende goederen, machten en levenswerkelijkheden, waartegen O. aanvoert dat hij een ‘Geschichte der Electrochemie’ heeft geschreven, meer dan twintig jaren geleden den stoot gaf tot een nieuwe uitgave van de klassieken van de exacte wetenschappen en in den laatsten tijd zich met goed gevolg heeft gewijd aan de geschiedenis van de wetenschappen en de geleerden. Maar in ieder geval is zijn wijze om het verleden geschiedkundig te onderzoeken en voor het tegenwoordige en de toekomst te gebruiken, in alle opzichten het tegendeel van dàt historisch bedrijf, dat hij als papieren wetenschap uit het, gebied van de ware wetenschap heeft moeten verwijzen. Dat overigens de psychologie, die immers uitsluitend met innerlijke voorvallen en ondervindingen te maken heeft, tegenwoordig een uitgebreid gebruik maakt van methoden, die aan de natuurwetenschappen zijn ontleend, moest ook een modernen theoloog bekend zijn. Wanneer dus F. beweert dat de natuurwetenschappelijke methode tegenover verschijnselen als de historische en die van de volkerenpsychologie ten hoogste een behoorlijke beschrijving en vaststelling van de regelmatigheden van de gebeurtenissen en hun werkingen, maar niet een vaststelling en beeld van de werkelijk innerlijke voltrekking en de wetten daarvan kan verkrijgen, dan berust deze tegenwerping weer op de ongeoorloofde onderstelling dat O. en het monisme voor het onderzoek van psychologische en sociologische vragen zich uitsluitend tot de denkmiddelen van de natuur- en scheikunde beperken, en verder weer tot het reeds als ondeskundig gekenmerkte denkbeeld, alsof er buiten de kennis van een feitencomplex en de wetten daarvan nog een ‘wezen’ van die feiten bestond, dat wetenschappelijk of wijsgeerig meer zou beteekenen dan die kennis. Tevens blijkt het dat den heer Fuchs het wetenschappelijk zoo gewichtige onderscheid tusschen de noodwendige en de toereikende factoren van de verschijnselen niet bekend is. F. beweert verder dat O. de doelmatigheid van het gansche gebied van worden en zijn veronderstelt. Maar O. heeft dikwijls genoeg over rudimentaire organen en hun ondoelmatigheid geschreven om hieromtrent eenigen twijfel te laten. Terwijl dus vroeger F. iets aan O. in de schoenen wou schuiven wat hij niet had gezegd, blijkt hij nu niet op de hoogte van wat hij wel heeft gezegd. De tegenstander van O. bestrijdt eigenlijk een min of meer door hemzelf uitgedacht schijnmonisme en een vertegenwoordiger daarvan, wiens werken hij slechts voor een zeer gering deel schijnt te kennen. Hier moet ik | |
[pagina 820]
| |
even O. in zijn eigen taal het woord geven, om niets van de fine fleur te loor te laten gaan: ‘Die ganze Ahnungslosigkeit dieses Mannes in der Beurteilung wissenschaftlicher Arbeit geht aus dem Satze (Seite 22) hervor: ‘Ostwald mutet uns tatsächlich zu, dass wir uns dabei beruhigen, wenn wir für sämtliche Lebensgebiete die Gesetze erforscht haben und nach ihnen das zukünftige Geschehen vorausberechnen können. Er sieht nicht, dass das Wesen der Dinge gar oft tiefer liegt als die blosse Gesetzmässigkeit ihrer Zusammenhänge.’ Woher im Himmel und auf Erden weiss Herr Fuchs etwas vom Wesen der Dinge, das tiefer liege als die blosse Gesetzmässigkeit ihrer Zusammenhänge? Hat er nur die geringste Vorstellung, was für ein ungeheurer Zustand das wäre, wenn wir für sämtliche Lebensgebiete die wirklichen wirkenden Gesetze erforscht hätten und nach ihnen das künftige Geschehen vorausberechnen könnten? Die Menschheit, die auf diesen Standpunkt gekommen wäre, würde sich zur jetzigen verhalten, wie die von der frömmsten Phantasie erdachte, zu allerhöchst gesteigerte Vorstellung von Gott zu Herrn Fuchs. Und doch hat Herr Fuchs den Mut, uns mitzuteilen, dass das Wesen der Dinge gar oft tiefer läge als die blosse Gesetzmässigkeit ihrer Zusammenhänge. Wenn er doch sich einmal entschliessen wollte, diese seine Kenntnis vom Wesen der Dinge der Menschheit zu verkündigen und dadurch zu beweisen, dass ihm Tiefen zugänglich sind, die über die vollkommene Kenntnis der gesamten Lebensgesetzmässigkeit hinaus liegen. Bisher hat er derartiges auch nicht andeutungsweise zu leisten versucht, und wir müssen deshalb die ganze Wendung als eine von den vielen gläubig wiederholten Redensarten kennzeichnen, mit denen sich die nicht wissenschaftlich, sondern nur literarisch-historisch gebildeten Menschen über die Wirklichkeit hinwegzuhelfen suchen.’ En iets verder betoogt O., dat het een dwaling is, als zouden alleen letterkundige en zoogenaamd wijsgeerige vorming voldoende zijn om over het wezen en de methode van de eigenlijke wetenschap een oordeel te hebben. Is dit niet wat veel furor physicus en adrogantia chemica? Het hangt hier toch ook wel voornamelijk van den aard der letterkundige en wijsgeerige vorming af. Wanneer F. zegt dat O. allen hartstocht en al het scheppend eigene uit de menschelijke geesteswerkzaamheid uitschakelt, dan is dit volgens O. in lijnrechte tegenspraak met zijn in de laatste jaren geopperde denkbeelden over het scheppend genie. Volgens F. leeft in centraal-Afrikaansche negers het machtige scheppen van den geest, omdat bijna ieder negerdorp zijn eigen taal. heeft. O. wijst er op dat ook in Europa gevallen zijn waargenomen, waarin geïsoleerde halfcrétins onder elkaar verkeerstalen hebben geschapen. Hierbij mag ik er op wijzen dat ook kinderen dikwijls onder elkaar een soort van dieventaaltje spreken, waarvan geen volwassen mensch iets begrijpt. Als F. beweert dat niet het verstand die klanken en uitingen uitdenkt, maar dat de scheppende kracht den vorm van uiting vindt, dan maakt dat op O. den indruk alsof iemand van geklutste eieren een meettoestel zou willen vervaardigen. Zoo gaat Ostwald achtereenvolgens de beweringen van zijn bestrijder over kunst, zedelijkheid en godsdienst na. Vooral over de laatste aangelegenheid zegt O. zeer behartenswaardige dingen, maar de redeneeringen hieromtrent zijn te uitvoerig om ze in extenso te vermelden. Alleen zij er op gewezen dat, waar F. beweert dat de natuurwetenschap zich alleen met uiterlijke dingen bezighoudt, hij o.a. het bestaan van de nieuwe psychophysica geheel over het hoofd ziet. Verder is volgens O. de dogmatische methode van den godsdienst, die door de middeneeuwsche scholastieken op de door hen aangenomene wijsbegeerte van Aristoteles is toegepast, de oorzaak geweest van veel geestelijke knechtschap. Aristoteles is persoonlijk doodonschuldig aan zijn heerschappij in de Middeleeuwen. De verscholastiekte wijsbegeerte van Aristoteles is vrijwel schijnwetenschap en papieren wetenschap. Ook nu nog is veel ‘godsdienst’ te danken aan een dwangtoestand, die niet zou geboren zijn, als niet jeugdindrukken, overleveringen en andere invloeden (de schrijver had ze gerust met name moge noemen: geld, carrière, bedreiging, afhankelijkheid, valsche schaamte, eerzucht, heerschzucht, gemakzucht en hoe ze meer heeten) zoo iets noodig hadden gemaakt. O. heeft zelf eens een levenservaring gehad, die veel overeenkomst vertoonde met de bekende godsdienstige of geestelijke opwekkingen, waarvan de mystieken van alle godsdiensten zooveel schoons weten te vertellen. Aangezien deze ondervinding tot O. als vol- | |
[pagina 821]
| |
wassen man en geoefend natuuronderzoeker kwam, heeft hij ze niet als mysticus op de idee van een God geprojecteerd, maar geheel normaal gewaardeerd als een bizonder krachtige werking en een daarmee overeenkomende sterke aandoening van zijn eigen scheppend vermogen. Na de periode van het solisme, van den enkeling, kwam het gregarisme, die van den kuddemensch, waarin tegen alle individueele afwijking wordt gereageerd (zoo de orthodoxe kerk van allerlei belijdenis tegen modernen van elke soort), in het monisme wordt de hoogste trap, die van de organisatie, bereikt, en de wetenschap werkt organisch verbindend. Tenslotte nog deze eene aanhaling van Ostwald's eigen woorden op blz. 55 (de voorlaatste) van zijn vlugschrift: ‘So werden auch die künftigen Menschen jene selten gegönnten glückseligen Stunden der Ausgiessung des Geistes, der inneren Erleuchtung und Wiedergeburt, oder wie man sie sonst bisher genannt hat, erleben dürfen. Ja wir werden uns bemühen, sie nicht nur einigen wenigen Auserwählten zu verschaffen, sondern mehr und mehr zu einem gemeinsamen Gut der Menschheit zu machen. Aber wir werden diese wundervollen Erlebnisse nicht mehr als übernatürliche Erscheinungen, als unmittelbares Eingreifen Gottes betrachten, sondern wir werden sie als höchste Blüte schopferischer Geistestätigkeit erkennen, und werden dadurch eine grosse und grundlegende Wendung in ihrer Bewertung und Wirkung hervorbringen. Solange sie sich nämlich auf das religiöse Erlebnis beschränken, bleiben sie antisozial.’ EDWARD B. KOSTER. |
|