De Hollandsche Lelie. Jaargang 27
(1913-1914)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésDe redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschap kring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr:-rubriek thuisbehooren.
Jim. - Met die briefkaart deedt gij mij inderdaad buitengewoon veel genoegen. Het fijngevoelige Uwer handelwijze trof mij zeer. Mijn voormalige ouderlijke woning is, sinds mijn vader haar verkocht, veel veranderd gelijk ik weet. Maar de aanblik van het huis is mij steeds zulk een onvergetelijke herinnering. - Nogmaals zeer hartelijk dank, dat gij op dat oogenblik aan mij dacht.
Mevr. A.R.E. - Hartelijk dank voor Uw warm schrijven aangaande de dierenbescherming en Uw sympathie voor de Holl. Lelie in dat speciale opzicht. Dat gij hebt bedankt, na lezing van mijn stukken over het Haagsche asyl voor ‘noodlijdende’ (!) dieren, voor deze den schoonzoon van meneer Wolterbeek méér dan de noodlijdende dieren ten goede komende inrichting, verdient het hoofdbestuur daarvan ten volle. Indien er geen geld is om een afzonderlijke bewaarplaats te maken voor van ziekte verdachte honden, en indien het geldgebrek zóó groot is dat de heer Wolterbeek-zelf bedacht - gelijk hij mij persoonlijk meedeelde - een pension op te richten voor betalende honden, waarom is dan plotseling de tot hiertoe niet bestaande bezoldigde betrekking van directeur geschapen, op een jaarwedde van f 1000.- plus vrije woning, juist op het moment waarop mejuffrouw Wolterbeek, dochter van den penningmeester van het asyl voornoemd, wenschte te gaan huwen met den aspirant-inspecteur-van-politie, den heer Driessen, - die daarop dit baantje deelachtig werd. Waarom? En wie geeft dezen ‘directeur’ Driessen de vrijheid een hond, dien hij zelf niet eenmaal aanraakt ter onderzoeking, (en die een deskundige gediplomeerde veearts later voor slechts licht ongesteld verklaarde, en sinds ook volkomen genas) zoo maar mir nichts dir nichts ter dood te veroordeelen, zonder de komst van den aangestelden veearts te willen afwachten? Voor de betalende hondjes moet men zoo voorzichtig zijn met zulke ‘verdachte’ gevallen - zegt in de Holl. Lelie de Voorzitter-zelf van het asyl, Jhr. Quarles van Ufford. En de heer Wolterbeek zegt tot mij: Die betalende hondjes zijn absoluut noodig om het asyl in stand te houden. ....Van welk asyl zijn schoonzoon f 1000.- ontvangt plus vrije woning. Commentaar is verder overbodig. | |
[pagina 810]
| |
Wat nu Uw vraag aangaat naar aanleiding der mij door U toegezonden circulaire van mevr: A.C. Kühne - Kramer, lid van den A.T.B., ik moet U eerlijk antwoorden in dit geval in de grootst mogelijke onwetendheid te verkeeren. Jhr: W. Engelen, te Hilversum, Koninginneweg, en Jhr: de Kock, den Haag, Duncklerstraat, zijn beide bestuurderen van dezen bond, en ik raad U beslist aan U tot hen om inlichting te wenden, want zij zijn beide betrouwbaar en belangeloos. - Over het algemeen ben ik het met U eens dat men 't meest doet voor dieren en menschen beiden wanneer men geeft en handelt zonder de bemiddeling van ‘vereenigingen’, omdat deze helaas altijd zoo ontzettend veel geld vermorsen aan onnoodige uitgaven, drukwerken, gebouwen, vergaderingen, wat niet al. Aan den anderen kant echter ligt er immer in samenwerking een groote kracht. En het is daarom wèl jammer dat die samenwerking, speciaal ook op het gebied dierenbescherming, zoo dikwijls te wenschen overlaat. Zooals ik U hierboven reeds zeide, ik weet van den A.T.B niets af aangaande het door die brochure bedoelde meeningsverschil, maar ik voor mij zou mij gerust durven toevertrouwen aan een der beide bovengenoemde heeren. Nogmaals vriendelijk dank voor Uw schrijven.
Mej: E.F. - Ik haast mij U te antwoorden hoe Uw briefje mij héél véél genoegen deed, waar daaruit bleek dat ik U niet goed heb begrepen aangaande Uw hond. Ik vrees echter dat het U wel ondoenlijk zal zijn eene betrekking te vinden waarin gij hem moogt meenemen. Juist om die reden, die gij zelve bepaaldelijk opgeeft. En, ook al om diezelfde reden vrees ik dat niemand dan gij-zelve hem zult kunnen verzorgen, zooals gij trouwens reeds hebt ondervonden. Intusschen verzeker ik U dat ik U mijn oprecht leedwezen betuig U verkeerd te hebben begrepen; dat het ongelijk in dezen aan mij is verheugt mij zeer ter wille van den hond.
Secretaris Vacantie-Kinderfeest. - Aan Uw verzoek voldeed ik reeds, zooals gij zult hebben gezien.
Mara. - Hartelijk dank voor Uw twee brieven. De uitgever van de Dierenvriend is: Redactie en Administratie Gerard Brandtstraat 16, Amsterdam. Indien gij U abonneert doet gij een goed werk aan de dierenwereld, terwijl het mij-persoonlijk genoegen zal doen, indien gij vermeldt door de Holl. Lelie-artikelen tot het abonnement te zijn gekomen. Bijzonder veel genoegen ook doet het mij, dat gij U op mijn advies tot madame Derwel 19 Anna Paulownastraat, den Haag, hebt gewend voor het aanmeten van een corset, waar koop-corsetten U zoo slecht bevallen. Juist dezer dagen schreef mij een dame met het verzoek hare bijzondere tevredenheid over een door mevrouw Derwel vervaardigd corset te willen bekend maken in de Lelie. - Neen, daar ik niet meer op Scheveningen woon maar in den Haag zelf, lunch ik uitteraard minder bij Lensvelt of Krul dan eertijds het geval was. De Hugo de Grootstraat is zoo dicht bij het centrum, dat men het allicht niet der moeite waard acht voor het twaalfuurtje weg te blijven. Ja, vele abonné's vragen om een portret van mij, maar de afdrukken worden altijd zoo leelijk. Er is meer dan een gemaakt dat goed uitviel, maar de afdruk wordt dan steeds schaamteloos. Enfin, ik zal het te zijner tijd doen. - Ja, het boek van Stijn Streuvels is m.i. een genot voor fijnproevers. Het is zoo door en door een kunstwerk. - Wat ben ik blij dat ik U om opheldering heb gevraagd omtrent dat trekhonden geval. Want, om U de waarheid te zeggen vond ik Uw schrijven overigens zoo sympathiek, en deed het mij daarom zoo pijnlijk aan, dat gij nochtans zoo koud hadt gehandeld waar het die dieren gold. Half en half hoopte ik dan ook op een misverstand, vandaar mijn vraag. En het blijkt nu gelukkig dat het heelemaal een misverstand is, en dat gij juist zoo deedt als ik-zelve zou hebben gehandeld. Want, dat de arme dieren reeds waren weggehaald eer gij het geval vernaamt, is Uw schuld niet. Hartelijk dank voor Uw opheldering. Gij hebt dan beter en menschelijker gehandeld aan dat arme muisje dan mijn nichtje deed aan de padde. (De geschiedenis van muis en kat gold een nichtje van haar, niet van mij). - Wij ook brengen de muizen steeds levend naar buiten, ik-zelve ben er trouwens niets bang voor, maar mijne vriendin wel. Onze, Marie is in al die dingen verrukkelijk. Zij zal als het noodig is drie maal in den nacht opstaan voor zoo iets zonder ooit haar geduld te verliezen. Ja, dat wat gij mij van Uw neefje schrijft vind ik voor een moeder heerlijk, want ik denk altijd dat een jongen, waarin zulk een aard zit ten opzichte van dieren, een goed mensch moet en zal worden bij zulk een goede leiding. Evenals ik omgekeerd geloof dat wreede, boosaardige, dierensarrende kinderen een valschen in borst bezitten. Ik wil over den prijs van het klokje van den heer Ten Boom geen beslist oordeel uitspreken; ik meende mij te herinneren dat het iets goedkooper was dan den door U genoemden prijs; in elk geval vond ik het zulk een wondermooi geluid. - Mij gaat het als U, ik zeg ook altijd: Als ik rijk was gaf ik zoo veel van dien aard. Juist het geven is zulk een genot. Ik heb geloof ik wel eens meer in de Lelie verteld hoe een mijner naaste familieleden (die altijd wil dóórgaan voor zeer extra lievig en poezelig) eens zuurzoet tot mij zeide, na een verblijf bij schatrijke kennissen van haar: ‘Och, weet je, ik wou niet eens graag zóó rijk zijn, want je bent toch eigenlijk dadelijk blasé van alles als je het dadelijk kunt koopen.’ - ‘Ja, als je alles voor je zelve koopt, dan zeer zeker’, - antwoordde ik - ‘maar mij lijkt het juist zoo heerlijk steeds aan alle andere menschen allerlei te kunnen geven.’ - Hierop was zij zeer beleedigd, want zij begreep hoe zij voor een oogenblik was gevallen uit hare mooie rol van lievigheid, aangezien zij in den grond is het type van koud egoïsme, die niets, ook niet het geringste, over heeft voor hare naasten. - Ik zet den roman expresselijk niet elke week in de Lelie, omdat de lezers graag verscheidenheid willen, en de Overzichten van de Week en de corr. ook zoo gaarne lezen. Gaf ik dat alles tegelijk dan was de gehééle Lelie gevuld van mijne hand, en bleef er zelfs voor de ged. geen plaats meer over, daarom verdeel ik maar steeds een beetje. Nogmaals hartelijk dank. | |
[pagina 811]
| |
Sumatra. - Welk een heerlijke brief! Toen Uw kiekje er uitviel, en ik die uitdrukking las op Uw gelaat, toen wist ik reeds dat gij gelukkig moest zijn. En, ziet gij, dat doet mij zoo innig veel genoegen, want, mijn eenige angst is wel eens geweest of gij tenslotte het rechte hadt gevonden. Zoo iets moet toch altijd achterna blijken, nietwaar? En, bij Uw natuur, die niet eene alledaagsche is, was dàt mijn eenige twijfel in den beginne. Maar nu ben ik zoo gerust in dat opzicht. En ik wil U eerlijk bekennen, als ik denk aan Uw lot dan zeg ik tot mijzelve: er moet toch stellig eene bijzondere leiding zijn, want hoe wonderbaar is niet bij U alles goed geworden in eens.! 't Geen gij mij schrijft in Uw laatsten brief is alles van zoo vertrouwelijken aard dat ik er hier niet op wil ingaan om U niet te verraden. Alleen wil ik U danken voor Uw vertrouwen, want het geeft mij zulk een band met U. En dan wil ik U mijn compliment maken over Uw zelfkennis aangaande het vrouwelijk hart, waar gij het hebt over de geraffineerdheid der vrouwen. Inderdaad geloof ik met U dat geraffineerdheid een speciale eigenschap is der vrouw, waardoor zij in vele opzichten zich tot de meesteresse maakt van den man. Een vrouw weet haar wil door te zetten, haar doel te bereiken, met een listigheid waartegen haar echtgenoot het steeds aflegt. - In zake de artikelen van A.Z., waarover gij schrijft in Uw anderen brief, kan ik U mededeelen dat velen die, als gij, met Indische toestanden zijn bekend, zich beklagen over zijn eenzijdigheid. Ik heb hem daarom geschreven met zijn naam te onderteekenen, want dergelijke stukken als de zijne wil ik niet ongeteekend plaatsen waar zij zoo voortdurend protest uitlokken. Het Uwe neem ik hier over: Waar ik nu eenigszins kan mee-oordeelen over sommige toestanden na ons verblijf in de Buitenbezittingen, kan ik niet nalaten zoo mogelijk een zuiverder inzicht te geven in eenige door A-Z. beschreven feiten door velen allicht aangenomen als rechtstreeks de waarheid sprekende. Deze heer zegt o.m. dat men geen □ M. grond in erfpacht kan krijgen of men moet de hoofden der streek, waar men de gronden wenscht aan te vragen, ‘douceurs’ geven. Natuurlijk is dit geheel een persoonlijke quaestie; velen, gelukkig, keuren deze handeling in principe af, en ik weet wel, dat het op heel Ceram niet voorkomt, in aanmerking genomen dat dit eiland met bijbehoorende eilanden vier afdeelingen zoogenaamd vormend, ook behoort onder de Buitenbezittingen. Noodzakelijk en algemeen is die handelwijze dus niet Ook uit hetgeen volgt blijkt A-Z.'s oppervlakkige kennis van de feiten, en zijn deze voor den ingewijde niet moeilijk te weerleggen. A-Z. schijnt niet te weten dat er gouvernements doessens bestaan, waarbij vanzelfsprekend ‘zonder plaatselijk onderzoek de gronden direct kunnen geweigerd worden.’ En ZEd. weet blijkbaar ook niet bij ondervinding, dat er soms aanvragen inkomen, waarbij de aanvrager het zich al heel gemakkelijk heeft gemaakt n.l. op den plattegrond van een of ander eiland een zeker gebied afteekent, zonder zich vooraf op de hoogte te hebben gesteld van het terrein, zoodoende de onder-afdeelings-chef, d.i. den controleur of civiel gezaghebber, heel wat onnoodige soesah veroorzakend. De laatste moet, nadat de grenzen zijn opengekapt, zich persoonlijk gaan overtuigen van de strekking der gronden. En voor dien tijd kan er van geen ‘Besluit’ sprake zijn, want na de grenskapping kan pas door de commissie met het onderzoek begonnen worden, waarop men afwacht òf er bezwaren zijn, en van welken aard. Het ligt dus geheel aan den persoon zelf wanneer hij onnoodige kosten maakt voor het trekken van de grenzen, alsdan had hij maar moeten beginnen met persoonlijk de streek op te nemen, zich op de hoogte te stellen van hetgeen zich daar bevindt. Dat de plaatselijke opneming dikwijls op zich laat wachten heeft zijn gegronde redenen, als men zich slechts voorstelt de afstanden in geheel Indië en de gevaren van een reis per prauw over zee in de kentering. Ook kan iemand zich maar niet onmiddellijk vrij maken van ander, soms geheel in beslag nemend werk. De controleur zendt het procesverbaal naar den G.G., door dien onderteekend ontvangt de aanvrager het ‘Besluit’ dat zijn rechten verzekert. Ook mag ik zeker wel het mijne zeggen over hetgeen een koloniaal U schreef in een brief in de Lelie opgenomen. Ieder beschouwt zijn leven naar eigen omstandigheden en ondervindingen. Ik zou hier b.v. fuseliers kunnen aanwijzen die het niet zoo maar eens zijn met dien koloniaal. Dat het niet allen de braafsten zijn, die als soldaat naar Indië trekken, daar is een groot deel van waar. Deze maken het er dan ook naar, dat de officier liefst grootendeels Inlandsche soldaten bij zijn troep heeft. De voornaamste klachten van den koloniaal moeten hierop neerkomen: het gemis aan een middenstand. Zij hebben niet hun dans- of tooneel- of zangclubs met meisjes van hun stand, zooals dat in Holland het geval is, dat bestaat hier eenvoudig niet. Een onder-officieren-uitvoering, met dansen na in de societeit, komt nog wel eens voor, maar dit is ook het eenige. In dergelijken zin hebben meerderen te klagen over de eentoonigheid van hun bestaan, gemis aan gezelligheid in hun vrijen tijd, b.v. de Europeesche meisjes in betrekking van winkeljuffrouw, enz. Ja. zij kunnen lid worden van de societeit, maar voelen zich daar meestal eenigszins uitgesloten, vooral daar er beschaafde meisjes onder zijn die zich niet willen opdringen, en daarbij moeten oppassen om tegenover het publiek haar goeden naam te behouden, zoo niet, dan is dit een aanleiding in vele gevallen haar betrekking te verliezen, geheel door pressie van damesklanten. O, die vrouwen! Maar, om op mijn uitgangspunt neer te komen, wel mist de soldaat hier een en ander vergeleken bij zijn broeder in Holland, maar er wordt reeds veel meer voor hem gedaan dan vroeger, er worden verbeteringen getroffen inzake kantine; op Java hebben de soldaten hun voetbalclub en, willen ze 's avonds uit, dan is er gewoonlijk wel een bioscoop. - Dit laatste gedeelte omtrent den koloniaal ziet op hetgeen een Indisch soldaat indertijd in de Lelie schreef. Gij zult intusschen gezien hebben hoe een zijner superieuren hierover een ged. opende, en ik hem daarop in een noot antwoordde. Het spreekt vanzelf dat niets wenschelijker en beter is dan wanneer alle zulke quaesties openlijk en van alle zijden worden beoordeeld. Iets verder in Uw brief hebt gij het over mijne causerie over Indië, en schrijft naar aanleiding | |
[pagina 812]
| |
daarvan dat de Indische dames de Holl. zoo bijzonder vriendelijk tegemoet komen, zoodat dit haar over vele moeilijkheden heenhelpt. Ik ben dat volkomen met U eens naar hetgeen ik-zelve mocht ondervinden in Indië. Maar gij moet niet vergeten dat gij door Uw huwelijk, met iemand die reeds in Indië was bekend, geen vreemde waart daar, óók door zijne positie, terwijl ik mijnerzijds in een groot hôtel op Batavia heb gewoond, en terstond vriendschap ontving. Wat is echter het lot van de geheel onbekende Hollanders, man en vrouw beide, die in Indië aankomen zonder eenige relaties, of die ineens naar de binnenlanden moeten vertrekken! Voor dezulken schijnt het mij zoo véél waard indien zij vooraf in Holland, door een zaakkundige, een klein beetje zijn ontbolsterd - laat ik het maar zoo noemen. 't Geen gij vervolgens schrijft vind ik zóó waar dat ik het woordelijk overneem met volle instemming: Heeft U wellicht gelezen hetgeen mejuffrouw A. Polak schreef in de ‘Groene Amsterdammer’ over de ongehuwde vrouw? Zij beweert: ‘Tallooze ongehuwden leven er niet doelloos, volstrekt niet zenuwziek of bloedarm.’ - Alsof die allen haar, A.P., tot vertrouwelinge hadden gemaakt omtrent haar eigen diep-innerlijken strijd en intiemste gewaarwordingen. Misschien bestaan er zulke temperamentlooze vrouwen, dat de gezonde natuurdrang van zich uitleven haar vreemd bleef. Maar dezulken hooren dan ook onder haar die men ongezien voorbijgaat, niet die in de maatschappij naar voren treden door er zeer zelfstandige opinies op na te houden. Deze Anna wil zichzelf en anderen om den tuin leiden. Zij gaat verder met te zeggen: ‘Weliswaar heeft de normale vrouw behoefte aan liefde. Maar liefde in zuiveren zin, behoefte aan een mensch dien zij verzorgt, bij wien zij behoort, voor wien zij alles op aarde is.’ - Dat is alles goed en wel, maar neemt volgens mij niet weg de ons allen, man of vrouw, ingeschapen - om het juiste woord te gebruiken - paringsdrang, al zijn de verschijnselen daarvan allicht van 'n minder bewust soort dan bij den man. Ik vind mejuffrouw A.P. akelig naïef; met deze bewering schijnt zij trouw te zweren aan het oude jongejuffrouwschap, waarvan de benaming ‘het hem niet doet’, maar een dergelijke houding, met recht, door den man belachelijk wordt gemaakt. Die wereldblik, dat verruimde inzicht, hetgeen wij van U, freule, kennen, zal zij nooit bezitten. Ook hieruit blijkt dit: ‘In bijna alle opzichten zijn man en vrouw nog vreemd aan elkaar.’ - Welke echt vrouwelijke vrouw zal het hiermede eens zijn! Ach, alweer, hoe proeft men hieruit de bekrompen oude-jonge-juffrouw. 't Is heusch, ja juist hier, is het een geval om medelijden te krijgen, omdat deze vrouw door eigen benepenheid niet zien kan de algemeen ware levensverhouding, waar de man òns zoo dichtbij komt, dat er een éénheid van begrippen ontstaat wederzijds. Ja, ‘hij’ wil het eerst bekoord zijn door ware vrouwelijkheid. Juist de man maakt ons zelfbewust en bewust van onze macht, door één man tot liefde vrouw gemaakt kunnen wij er honderd voor ons doen knielen. Alleen bedenke men dat er een categorie vrouwen bestaat die alles, en andere die niets, beslist niets, vermag bij den man Dit is woord voor woord wáár. Het zijn juist zulke ongehuwde juffers die - meestal jaloersch inwendig van de gehuwden - gelijk gij terecht zegt anderen ‘om den tuin willen leiden.’ Temperamentlooze onvrouwelijke vrouwen mogen geen behoefte hebben aan liefde, en aan zich geven, maar dat bewijst dan alleen dat zij treurige slechte voortbrengsels zijn van haar eigen sexe, mislukkingen, waarover deze zich moest schamen in plaats van er trotsch op te zijn. Lieve Sumatra, erger U nooit aan hetgeen ‘men’ anonym van mij schrijft. Bedenk in de eerste plaats dat achter dat den eigen naam verbergen in 99 van de 100 gevallen schuilt wraak, jaloezie, of iets dergelijks, b.v. om door mij geweigerd werk, om door mij uitgeoefende critiek, om aanvallen op kliek-vriendjes, enz., enz. Maar bovendien, door de groote meerderheid te worden beschimpt is onder sommige omstandigheden een lof. Dezer dagen knipte ik iets uit wat voor mijn gevoel bijzonder juist uitdrukt mijn eigen opvatting in dezen: Achte nicht darauf, wievielen, sondern welchen du gefallest; dens, den Schlechten missfallen, heisst gelobt werden. En, menschen die niet eenmaal den durf hebben hun naam te zetten onder hunne hatelijkheden, behooren per-se tot de catagorie der laagstaanden. Zij doen mij altijd denken aan straatjongens die den goedgekleeden voorbijganger van achteren bespuwen als deze niet weet wie hem bevuilde. Neen, te lang was Uw brief mij geenszins: hij was mij buitengewoon sympathiek, juist omdat, gelijk ik U vroeger schreef, Uw lot mij een bijzondere belangstelling inboezemt. Maar wèl zoudt gij mij een groot genoegen doen door voortaan Uw papier op één kant te beschrijven. Het vloeit namelijk dóór, en, waar gij toch reeds niet zeer duidelijk schrijft, is het gevolg daarvan op enkele plaatsen totale onleesbaarheid. Dit is voor ons beiden teleurstellend. Nogmaals hartelijk dank voor het kiekje. Gij deedt mij daarmede zooveel plezier. Neen, ik geloof niet dat ik mij U zóó blijmoedig-stralend-gelukkig had voorgesteld. Zelfs niet in Uw tegenwoordige omstandigheden. Hartelijk gegroet.
John. - Zooals gij reeds zult hebben gezien was de corr. aan U reeds afgedrukt voor het nommer van 27 Mei l.l., toen ik daarna Uw wanhoopsbrief ontving. Omgaand antwoorden is eenvoudig uitgesloten bij een weekblad; omdat er tijd moet overblijven tot het heen en weer zenden der drukproeven, en een weekblad steeds eenige dagen vooruit in elkaar wordt gezet. Wat Uw vriendelijk excuus aangaat over Uw ps., wel neen gij behoefdet U die opmerking allerminst aan te trekken, daar gij steeds zeer duidelijk het Uwe schrijft onderaan Uw brief. Er zijn er echter velen die het midden in een langen brief terloops opgeven, en natuurlijk is het zooveel minder tijdroovend indien het terstond of boven of onder aan den brief staat. Neen, ik neem 't nooit kwalijk dat correspondenten mij hun nood klagen over 't een of ander, zooals gij nu deedt in dit geval van die uitgebleven correspondentie. Integendeel, ik vind het veel prettiger dat zij alles zeggen wat hun op het hart ligt. Maar ik voeg er nog bij wat Uw geval | |
[pagina 813]
| |
betreft, dat de drukkerij ook wel eens is genoodzaakt de een of andere corr. uit te laten op het laatste oogenblik wegens plaatsgebrek. Die vrijheid moet ik haar laten natuurlijk. - Gij moet in de Holl. Lelie over het hoofd hebben gezien mijne recensie over Cora Westland's ‘Levenswond’, want die heeft er wel degelijk ingestaan; omstreeks December. Ik vond het een tendenz-boek, bepaaldelijk geschreven om hare stellingen te verkondigen, dus geen eigenlijken roman. Ik ben voor vrijwillig geneeskundig onderzoek, op wensch van de ouders of de betrokkenen-zelf, maar een dwangingrijpen van den Staat strijdt tegen mijn vrijheid- en kieschheids-gevoel, ook omdat ik vind dat men daardoor den doktoren een veel te grooten invloed verleent. Waren zij allen hoogstaande menschen, dan zou ik de zaak anders vinden, maar, bedenk eens hoevele jaloezieën, wraaknemingen, vergissingen, enz., wellicht zouden ontstaan door zulk een onbepaald mogen ingrijpen in het levenslot van anderen. Daarentegen juich ik het zeer toe dat de betrokkenen-zelf of hunne ouders behoorlijk doen onderzoeken of zij het recht hebben een ander leven te verwekken straks. Hartelijk dank voor Uw compliment over mijn nieuwen roman. Dat ik hem niet geregeld laat verschijnen elke week, is om den lezers verscheidenheid te geven, daar ik anders het geheele Blad zou vullen met mijn eigen pen. Want de Overzichten v/d Week en de Correspondentie nemen steeds een groot gedeelte van de plaatsruimte in beslag, en worden eveneens bijzonder graag gelezen. Vriendelijk gegroet.
Rita L. - Ik hoop dat gij U-zelve zult herkennen, en tevens dat mijn particulier schrijven in Uw handen is gekomen. - Uw vooronderstelling dat ik over de uitdrukking van dien ‘vlegel’, gelijk gij hem noemt, ‘hoogstens de schouders zou ophalen’ is volkomen juist. Ik weet te goed wat ik van Roomsche zijde heb te wachten om mij dáárover te verwonderen. - Tegen een tweede plaatsing heb ik niet het minste bezwaar. Meldt mij dit dan nog even.Ga naar voetnoot*) - Ja ik-ook heb den meer dan verachtelijken moord van het wijf Caillaux (zoo iemand noem ik een wijf) gevolgd in de Fransche couranten, en uit alles blijkt hoe zij zich enkel heeft laten leiden door vrees en nog eens vrees. Vrees voor de openbaarmaking van hare gemeene intrigues, waaraan zij de verdrijving harer voorgangster in het huwelijksleven van Caillaux heeft te danken, en vrees óók voor de ontmaskering der politieke schandalen van haar man waaruit deze zijn fortuin heeft gemaakt. - In een zoo buitengewoon geval als dit zou ik voor één keer wel een Fransch gedicht kunnen opnemen. Ook het door U bedoelde stuk uit die revue wil ik gaarne ter inzage ontvangen. Maar, ik zou zeggen wilt gij-zelve het niet vertalen? Ik zal U, in gevolge Uw verzoek, 't een en ander schrijven over hetgeen gij bedoelt. (Particulier natuurlijk).
62. - Als ik mij goed herinner was dit Uw vorig pseudoniem. Ik zal gaarne gebruik maken van Uw verlof, en der betrokken dame terstond Uw naam opgeven, opdat zij bij U kan informeeren naar madame Gimber, Stations-weg 72c, den Haag. Even na Uw brief ontving ik een dergelijk getuigenis met dringend verzoek het openbaar te maken. Hetgeen mij natuurlijk veel genoegen doet. - Uw briefkaart heeft mij zoo getroffen, toen ik dat plaatje zag, want terstond moest ik daarbij denken aan mijn jeugd met mijne Cassij. Op mijn tiende jaar ongeveer kreeg ik haar, en ik geloof niet dat ik na dien tijd ooit meer omzag naar speelgoed, poppen, wat ook. Cassij was alles voor me geworden. Het versje wil ik daarom overnemen als een welverdiende hulde aan hare trouwe, onvergetelijke nagedachtenis: Vriend mijner jeugd! Op heuvels en in dalen
Hoe vroolijk hebben wij gespeeld!
Steeds aan mijn zij, zag men ons samen dwalen -
Uw liefd', Uw trouw was onverdeeld.
'k Vergeet U niet - en zie nog menigmalen
Vriend mijner jeugd Uw lieflijk beeld
Ja, zoo is het: Ik vergeet U niet, lieve, trouwe, onvergetelijke Cassij. Na U kwam Jip, kwam Tella, kwam Moosje, kwamen Frits en Benjamin en Jobje en Marie's tweetal. En allen, allen zijn zij mij onbeschrijfelijk dierbaar, als zoovele vrienden, die nimmer leed aandeden, enkel liefde gaven. Maar nooit zullen de levenden doen vergeten de dooden. En al is het wààr dat ik Benjamin - misschien omdat ik met hem, dien verschopten zwerveling, zoo ontzettend veel dóórmaakte, thans een geheel bijzondere genegenheid geef, zooals mijne vriendin steeds beweert, - toch zal ik nimmer hem hartstochtelijk liefkozen zonder altijd te gedenken mijn eerste kinder-vreugde toen ik Cassij kreeg, mijn hondje, of mijn arme zoo jong-gestorven Moosje. of Tella, die in den Haag helaas het slachtoffer werd eener bevalling, of Jobje, goedig aanhankelijk dier bij uitnemendheid, van wie Marie's tweetal de spruiten zijn. Hartelijk gegroet.
A.S. (Inzender van een stukje uit een ouden almanak). - Daar het hier een bijzonder geval geldt, en de almanak reeds zoo oud is, wil ik het mij gezondene gaarne overnemen. Zeer zeker moogt gij een stukje inzenden om het doel van den Bond bekend te maken. Gelijk gij terecht zegt: de groote ‘Men’ houdt krampachtig de hand op de beurs.
Mevr. E.R. - Indien ik raad wist zou ik U stellig particulier schrijven. Maar, waar gij geen bewijzen hebt zal een aanklacht U niets baten. Zeer toevallig vind ik het, dat de door U vermoede dader iemand is, die jaren geleden mij in een zoak echt ploertig heeft behandeld. Daaruit kunt gij weer zien hoe ik gelijk heb wanneer ik beweer, dat menschen die slecht zijn voor dieren gewoonlijk óók zich kenmerken door ploertigheid op ander gebied. Hoe hooger iemand staat, hoe minder hij een dier zou kunnen mishandelen, en dooden uit boosaardigheid. Den eenigen raad dien ik U weet te geven is: indien gij met eigen oogen zaagt dat die verachtelijke lafaard andere dieren tracht te mishandelen, dat feit onmiddellijk mee te deelen aan de politie, en, indien deze er geen notitie van neemt, een aanklacht in te dienen. Ik zou dit stellig doen. Maar ik erken volkomen dat ik óók zou trachten den ellendeling-zelf een ongeluk te bezorgen. Ik weet | |
[pagina 814]
| |
wel, dat dit niet ‘christelijk’ is, maar ik vind het ‘menschelijk’, en daarom beslist geoorloofd, dat men het afschuwelijk lijden, aangedaan aan een weerloos onschuldig dier, wreekt aan den misdadiger zelf. - Indien gij een stuk in de courant schrijft en het mispunt met name noemt (vermoedelijk weigeren de redacties óók nog de plaatsing), dan zal hij U aanklagen. En, noemt gij hem niet met name, dan geniet hij enkel van het U berokkende leed, en het stuk maakt op niemand indruk. Neen, indien ik U was dan zou ik hem aanklagen om wat gij zaagt voor Uw eigen oogen in zake die andere dieren. En ik zou tot dat doel een advocaat in den arm nemen. Een, die zelf een dierenvriend is, zal in zulk een geval natuurlijk het meest actief optreden. Intusschen wil ik ook nog particulier voor U informeeren wat er aan deze zaak te doen valt, en het U dan melden. Hoezeer ik met U meevoel behoef ik U wel niet te zeggen. Ik heb zelf immers dieren, die mij zoo lief zijn. Maar, al had ik ook geen enkel dier, dat doet niets af of toe aan mijn steeds oplaaiende innige verontwaardigiging, waar het zulke lage martelingen geldt weerlooze, niets kwaads vermoedende schepsels aangedaan, of het nu honden zijn, of katten, of kevers, of vlinders, of wat dan ook, alle kwellingen en noodelooze martelingen vind ik zoo onbeschrijfelijk verachtelijk, zulk een doorslaand bewijs van een laffe, minne ziel. - Met het grootste genoegen zou ik zulk een ellendeling precies hetzelfde aandoen wat hij het dier deed, en zijn pijn dan kunnen aanschouwen. Er is niets dat mijn geloof in een ‘liefderijk’ God zoo voortdurend schokt, dan juist deze onrechtvaardige kwellingen waaraan de dieren onophoudelijk zijn blootgesteld zijdens de ‘naar Gods beeld’ geschapen menschen.
Johanna. - Ik heb van de dame, die onlangs in de Lelie zoo veel goeds zegt van hare eigene ondervinding van madame Gimber, 72c Stationsweg, den Haag, bericht ontvangen dat zij mij volkomen vrijheid geeft haar naam en adres U op te geven teneinde U verder in te lichten. Gij zelve echter geeft Uw adres niet volledig op; zendt mij dit dus s.v.p. omgaand, dan zal ik U den naam en het adres der dame particulier zenden.
‘Par droit de naissance.’ - Ik hoop dat gij dit ps., dat ik-zelve koos voor U, zult kunnen herkennen. Ik dank U voor Uw nader schrijven. Wat de zaak als zoodanig betreft, moet gij mij mijne vrijheid van meening laten zooals ik de Uwe laat. Ik ben vóór een republiek, niet omdat ik iets-persoonlijks heb tegen onze Koningin, maar omdat ik het stelsel van vorsten-regeering geheel uit den tijd vind. Vóór de Fransche revolutie, toen een koning inderdaad was een soort afgod, had zijn bestaan zin. Nu echter vind ik hem of haar een wassen pop, die aan het volk een groot inkomen kost, en die uitteraard behoort tot uitgeleefde geslachten, omdat vorsten steeds in elkaar rondtrouwen. Ook brengt de erf-opvolging mede dat men half-idiote, zwakzinnige, domme, en nog ergere soorten van vorsten tot regeerders krijgt, terwijl daarentegen de vrije presidents-keuze het volk gelegenheid geeft een onafhankelijk verstandig man te kiezen, zooals b.v. thans in Frankrijk en in Amerika beide het geval is geweest. Mijn ideaal echter voor een zoo klein land als het onze, dat niet meespeelt in de wereldpolitiek, is het stelsel van de Zwitsersche republiek, waar elke president slechts voor één jaar wordt gekozen en met pracht noch praal is omringd. Elk verstandig man dien ik hierover sprak geeft mij onder vier oogen toe het wenschelijke van zoo'n toestand, maar voegt er dan bij: De Zwitsers zijn echter zoo veel onafhankelijker en ontwikkelder dan de Hollanders; wat die kunnen, daarvoor zijn de Hollanders nog niet rijp.’ Nu, indien dit argument juist is, dan kan ik alleen zeggen dat het geen compliment inhoudt voor de Holl: natie. - Mag ik U er ten slotte even op opmerkzaam maken, dat ik zeer zeker, als de Koningin iets goeds doet, dit waardeer, want dat ik er o.a. herhaaldelijk op wees hoe gunstig zij zich onderscheidt van hare vrouwelijke collega's op de tronen van Europa in zake jagen en visschen, waaraan zij niet meedoet. Hiervoor heb ik haar meermalen hulde gebracht.
Mevr: E.M.-B. - Zoudt U zoo goed willen zijn de titels der door U bedoelde stukjes nog eens te willen opgeven, dan zal ik U terstond mijne meening zeggen. Wat aangaat de Trekhonden-quaestie, ik geloof zeer zeker dat ‘lotsverbetering’ is eene utopie, en ben beslist vóór afschaffing. Hoe weinig doet de wet reeds nu voor de mishandelde en gemartelde beesten. Geeft men 't een of ander geval aan, dan tracht in de meeste gevallen de justitie en politie gemakshalve zich ervan af te maken. Dit is een bekend feit waarover alle leden van de dierenbescherming het eens zijn. Zoo is het dus ook met de wetten op papier in zake den trekhond. In de provincie, waar deze het meest gebruikt wordt, kan zulk een bezitter doen wat hij wil, de arme dieren loopen rond soms bedekt met zweren, zonder behoorlijk voedsel, ongeschikt tot trekken, in zwangeren toestand,.... en van dat alles wordt niets geen notitie genomen. Vraag er den Voorzitter van den anti-trekhonden-bond, Jhr. de Kock, Duncklerstr. 39, den Haag, maar eens naar. Neen, indien gij mijn raad vraagt, dan is die zeer beslist: afschaffing van den trekhond, evenals dat in Engeland en in Noord-Amerika reeds lang het geval is, (ik méén ook in Noorwegen en Denemarken) - Inderdaad, dan zijt gij ouder dan ik, en niet een der kleine meisjes die ik mij herinner van vroeger uit A., en die jonger waren dan ik. Schrijf mij s.v.p. even den naam uwer stukjes.
1813. - Ja, Uw tegenwoordige verblijfplaats ken ik recht goed, en vind ik een der liefste plekjes uit ons land. De lucht daar is ook zoo recht gezond. Welk een geschiedenis hebt gij gehad! Dat heet dan ‘godsdienst’. Zelf heb ik onlangs ook een dito staaltje van ‘vroomheid’ ondervonden. Enfin, ik feliciteer U dat gij van deze vrome zijt ontslagen, en denk er precies zoo over als Uw man, namelijk dat ik haar al veel eerder de deur had gewezen bij zulke brutale praatjes. Zooals gij ziet doe ik tegenwoordig mijn best steeds heel gauw te antwoorden. Het was lief van U mij zoo spoedig iets te doen weten. Veel groeten. | |
[pagina 815]
| |
Moderne Vrouw. - Dat is nu een zoo lange brief, zonder dat gij en ik 't ooìt eens worden, vrees ik, omdat we aan elkaar voorbij praten. Toch wil ik U graag nog eens trachten te antwoorden. Zoo b.v. dat niet noemen van Uw naam. Zoo gij wèl wilt Uw opinie zeggen openlijk, dan vind ik het óók Uw plicht dat te doen mèt Uw naam. Anders is het al heel gemakkelijk een ander, die dit wél durft, (den heer Schippérus in dit geval) aan te vallen. Indien het onderwerp U te ‘teer en te fijn’ is, goed, maar dan moet gij geheel en al zwijgen, en niet onder een pseudoniem strijden. Dat vind ik voor mij onwaar en onedel - zoo voel ik het nu eenmaal wat mij betreft. - Heelemaal oneens ben ik 't met U dat de ‘beschaving’ zedelijkheid brengt. Zijn er in de wildernissen b.v. publieke huizen, of bestaat daar b.v. de verfijnde onzedelijkheid van Parijs en andere wereldsteden, waar minderjarige meisjes worden vervolgd door oude rijkaards? En de gemeene photo's die zoogenaamd verboden zijn, en clandestien verkocht worden, en de theater-voorstellingen van twijfelachtigen aard, en de naakt-danseressen, enz. enz., zijn al die dingen, niet zoovele gevolgen van het zoogenaamd ‘beschaafde’ leven? Voor mijn gevoel steekt gij nog meters diep in de schijn-moraal, en hebt nog nooit U ingedacht dat den reinen alles rein is en dat juist die menschen, die zoo ijselijk worden geprikkeld door vrouwenbeenen, corsetten, schilderijen, enz., enz., daardoor getuigenis afleggen hunner innerlijke onreinheid. Het scheppingsverhaal hebt gij dan ook m.i. geheel verkeerd begrepen. Juist toen Eva en Adam hunne onschuld hadden verloren, gingen zij zich voor hunne naaktheid schamen. Doet een onschuldig kind dat? Neen. In naaktheid is op zichzelve niets onzedelijks. Gij spreekt steeds van ‘mensch-zijn’, - hetgeen mij zoo phrase-achtig aandoet. Wat verstaat gij daaronder? Het gebruik van te veel alcohol en van overvloedige maaltijden is een gevolg van overbeschaving, maar de natuurlijke bevrediging der geslachtsbehoeften langs normalen weg ligt in de bedoeling der geheele schepping. Natuurlijk heeft de natuur óók de bedoeling dat de man schept, waar de vrouw draagster is der vrucht, dat ben ik volkomen met U eens. Maar de man, - tenzij hij geheel abnormaal is - voldoet immers ook steeds aan die bedoeling, of in of buiten het huwelijk. De vrouw echter is juist dat voldoen aan hare bestemming dikwijls onmogelijk, tenzij zij ‘onfatsoenlijk’ gaat leven, m.a.w. geen wettig huwelijk sluit. - Hoe weinig gij mij begrijpt blijkt uit het feit dat gij schijnt te meenen hoe ik ‘vrije liefde’ een oplossing acht voor de vrouw. Waar ik reeds honderden malen zeide in de Lelie niet van die meening te zijn, is redeneeren met U een beetje hopeloos. Indien er voor alles een oplossing ware, dan zou het leven gemakkelijker zijn dan het is. Maar die is er niet altijd. - Ik hoop dat mijn artikel: Wat is onzedelijkheid, U iets duidelijker heeft gemaakt mijn standpunt. Ten slotte verzeker ik U uitdrukkelijk, dat het mij evenveel kan schelen wat gij denkt over deze ernstige quaestie als wat een ander er over vindt. Immers, juist dóór wrijving van gedachten openen wij elkander de oogen. Het stilzwijgen en niet-durven leidt tot de schijn-moraal die ook ik verafschuw zonder het eens te zijn met den heer Schipperus. Dat heb ik immers terstond uitdrukkelijk verklaard onderaan zijn stuk. - Indien gij dus nog eens van U laat hooren of mijn artikel bovenbedoeld U mijne meening iets duidelijker maakte, dan zal mij dat zéér aangenaam zijn.
E. te H. - Ik vind het maar het best, tot recht verstand van de zaak, Uw vraag te herhalen. Gij schrijft dan: ‘In no. 34 van 18 Febr: hebt U in Overzicht v/d. Week een stukje geschreven, getiteld: ‘Phrasen of: Als je maar eerst aan 't laatje zit.’ - Naar aanleiding van de benoeming van Ter Laan als burgemeester van Zaandam, hebt U in hoofdzaak er nog eens op gewezen, hoe dergelijke lui als deze heer, Troelstra, Schaper, Vliegen, enz, op de schouders van het volk komen waar ze wezen willen. Hoe daarna het blaadje omkeert, en ze dan nieuwe phrasen vinden om de domme massa, die hen rugsteunt, zand in de oogen te strooien. Als bewijs hoe volkomen U in dat opzicht den spijker op den kop sloeg, nam U een stukje over uit de N.R. Ct. als directe aansluiting bij 't voorafgaande stukje van U. - In no. 36 van 4 Maart is de heer Visser hier tegen opgekomen in de Gedachtenwisselingen. Hij eindigde met dit P.S.: Het socialisme is als partij (S.D.A.P.) een vereeniging van modern proletariaat en modern-wetenschap-bourgeoisie. Het laatste element, het meest sprekend en schrijvend deel, moet voor z'n overtuiging meestal veel opofferen en tegenwerking ondervinden in maatschappij, enz. Wilt U dit zelf ondervinden, sluit U dan eens aan (een poosje maar) bij de S.D.A.P. U hebt toen in een noot geantwoord: ‘De heer Visser is een overtuigd christelijk-socialist. Daarom beschouwt hij m.i. de dingen uit een partij-oogpunt. Dan is men steeds blind. De S.D.A.P. is m.i. de gróótste humbug van alle partijen, en daarom de allerlaatste, die ik voor mij zou kiezen. Het z.g. ‘zelf-opofferen’ van de Ter Laan's, Troelstra's, Vliegen's, Schaper's enz., enz., lokt mij absoluut niet aan! zie Freule, toen rees bij mij de vraag: Op welke gronden zal Freule Lohman de S.D.A.P. de gróótste humbug kunnen noemen? Zelf heb ik me nooit met de politiek bemoeid, of er veel aandacht aan geschonken. Ik moet U zeggen dat ik er lang nog niet in ben. Waarschijnlijk komt het juist door deze mijne onwetendheid in zake politiek dat ik deze zaak zoo weinig begrijp.’ Ziehier nu mijn antwoord: De S.D.A.P. héét op te komen voor het Volk. In waarheid echter worden alle hare leiders ‘meneeren’ Oudegeest, Vliegen, Schaper, Helsdingen, enz. enz. Daarom noem ik die partij de grootste humbug van alle partijen, omdat de leiders ervan zich aanstellen als volksmannen, totdat zij het zoover brachten van in de Kamer te komen of op andere wijze een baantje deelachtig te worden, gelijk nu onlangs Ter Laan burgemeester werd van Zaandam. In Frankrijk is het precies hetzelfde. Gij moet ‘De Vrije Socialist’, een onafhankelijk anarchistisch Blad, eens een tijdje lezen, dan zult gij vele dezer dingen beter gaan begrijpen. - Dat er in alle politiek | |
[pagina 816]
| |
schandelijk geknoei is, zeg ook ik immers steeds; de rechterzijde komt er onder het motto ‘de eere Gods’, de liberalen kunnen zich niet anders meer redden dan door op allerlei gebied te sjacheren met andere richtingen. Maar de leus van de S.D.A.P. is ‘voor het volk’ En in waarheid doen zij niets voor het volk, zij, de leiders, klimmen alleen op de schouders van de domme massa naar boven! Juist zooals gij schrijft: ‘Als je de leden van de S.D.A.P. hoort redeneeren lijkt het alles zoo mooi, zoo onbaatzuchtig, zoo strevend voor een ideaal-maatschappelijke verhouding’. - Maar wat doen zij van dit alles? Wat deed Troelstra toen hij een ministerie kon vormen? Wat deed van Kol, toen de Koningin de Kamer opende, en hij even hard meeriep: Leve de Koningin, als de anderen! - Geen dezer volksmannen doen iets anders dan naar eigen eer en aanzien streven. - Dat de S.D.A.P. op haar programma heeft: alcoholbestrijding, vind ook-ik zeer goed, en ook bestrijdt zij die in werkelijkheid. Maar ik zeg ook niet dat er niets deugt van haar programma. Vrouwenkiesrecht is in haar belang, daar zonder twijfel indien de vrouwen kiesrecht krijgen dit der S.D.A.P. in de eerste plaats ten goede zal komen. Dit weten zij, de leiders, ook wel. Ik ben blij dat mijn roman door U wordt getoetst aan eigen ervaringen, en dus voor U een bewijs oplevert dat ik de menschen ken. Indien gij nu nog meer wenscht te weten op het punt der S.D.A.P., schrijf mij dan gerust. Ik kan uiteraard een zoo belangrijk onderwerp slechts beknopt behandelen, zoodat het het beste is indien gij mij vragen stelt, en ik die dan geregeld beantwoord. Te lang zijn Uw brieven volstrekt niet.
Tonius. - Hartelijk dank voor Uw briefje. Uw lange buitenlandsche reis benijd ik U uit den grond van mijn hart. Reizen is voor mij ‘het’ groote genot van het leven.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |