dragende zieleleed en zielepijn, een menschenkind dat niet aan de wereld maar aan God zijn hart uitstort, een menschenkind dat niet aan de menschen maar aan God kracht en troost en heul vraagt. En naast hem staat een jonge, mooie vrouw, teer, rein, stralend, als eene Engel des Lichts, en zij legt hare hand zacht op zijn schouder en kust hem even, voorzichtig op het voorhoofd. En op het gelaat van den worstelenden strijder ligt eene uitdrukking van goddelijke kalmte en van hemelsche vreugde: zijne ziel wordt aangeraakt door het goddelijke Leven: Uit onzienlijke wereld komt onzichtbare hand troosten.
Hierin herkende ik den man van: ‘maar als gij bidt ga in Uwe binnenkamer,’ en wanneer gij vast toont geen droevig gezicht, den stillen, waarachtigen held die duldt en draagt en lijdt en strijdt.... in stilte. En machtig ontroerde mij deze heroique figuur, wiens verheerlijkte gelaatstrekken schenen aan te dringen: ‘volg mij, en ik zal u rust geven, de rust van 't onwankelbare vertrouwen op God, van 't onaantastbare geloof in de zegepraal der Waarheid, van de absolute zekerheid in de macht der Liefde!’
En van Nazareth's heuvelen zie ik mij verplaatst in de werkelijkheid en zij hangt óók, hare levende schilderijen op: Ecce Homo!
Zie den mensch, zie den parasiet, die zich voedt en vetmest ten koste van zijn medemensch; zie den verdierlijkten mensch hoe hij lichaam en ziel opoffert aan zinnelijk genot; zie den karakterloozen, eerloozen mensch hoe hij ‘om de eere Gods’ en ‘in den naam van Christus’ schraapt naar geld en goed en hunkert naar roem en naam, naar alles wat voor een Calvinistisch diplomaat ‘het Koninkrijk Gods en Zijne Gerechtigheid’ uitmaakt; zie den dwazen hoogmoedigen mensch oordeelen en veroordeelen den andersdenkende, hoor hoe hij de wereldraadselen oplost en hoe hij het goddelijke plan doorziet en God weet voor-te-rekenen! Zie hoe zelfs in het kind reeds spreekt het egoïsme, het inhalige, het hebberige, het wangunstige. O, het is immers alles domheid en dwaasheid, en berekening en egoïsme, en kleinzieligheid en bekrompenheid en leugen en bedrog?
De mensch! Blaise Pascal geeft in weinig woorden een zeer juiste biographie van den mensch. ‘Rechter over alle dingen, onnoozele aardworm, schatbewaarder der Waarheid, verzameling van onzekerheden, roem en... uitvaagsel van het heelal.’ Aldus volgens B.P. Zijne Majesteit: De Mensch! En Busken Huet zegt niet minder juist, ofschoon wel minder parlementair: Onuitstaanbaar is hij menigmaal, een plaag om mede te verkeeren, een pest voor zijne omgeving, der maatschappij tot overlast, een bedrieger der openbare veiligheid.
Zóó zien we hem, den mensch en dan is de overgang naar verachten niet moeilijk. Ik geloof niet dat menschenhaters nu juist de slechtsten onder ons zijn; juist die vurige drang naar het volmaakte, die brandende dorst naar zedelijke schoonheid, die zielsbehoefte tot vereeren en aanbidden, die zijn het, welke bij ontgoocheling en teleurstelling den geboren idealist tot een verbitterd misanthroop maken; menschen-verachting, verklaarbaar, ofschoon nooit te rechtvaardigen.
‘Als gij hem ontmoet, dien mensch,’ gaat Busken Huet voort in zijne kanselredenen, ‘als gij hem ontmoet, vertreedt hem niet: hij is uw medemensch.’
Vertreedt hem niet, vloekt hem niet, hebt medelijden, want hij is geneigd tot het goede, alhoewel tot veel kwaad in staat, de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zoo zwak o, zoo zwak! Zegent hem die U vloekt, doet wel die 13 haat, geeft hem ook Uwen mantel, die uwen rok wil nemen, dit zijn geboden welke den imitatie-Christen in zijn bijbel staan, den waren theosoof in het hart. Theosoof d.i. die het goddelijk weten in zich draagt, wetend door medelijden! En weten is vergeven. Tout savoir, c'est tout pardonner. In dat opzicht was Jezus Theosoof, een die goddelijk Wist.
Ecce Homo! Ik zie weer voor mij in al zijne ontroerende schoonheid den eenzamen man op Nazareth's heuvelen, ‘den ridder die zijne rusting herstelt’! En ik gevoel dat ik sta tegenover een heerlijk wonder, een heilig mysterie: den Mensch, Koning van hoogere orde, Majesteit bij de Gratie Gods!
S.W. HARDENBERG.