De Hollandsche Lelie. Jaargang 27
(1913-1914)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésDe redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr:-rubriek thuisbehooren. | |
[pagina 335]
| |
Hondenvriend. - Vriendelijk dank voor de toezending van het uitknipsel uit ‘het Vaderland’, bevattend een anonym geschrijf van een meneer X.Y.Z., over honden en straatvuil en over zoogenaamde gevaren volgens hem daaruit voortvloeiend. Anonym geschrijf vind ik per-se laf en min, maar, als het zich nog daarenboven richt tegen de weerlooze dierenwereld, dan denk ik altijd: zoo'n laf bek is niet waard dat een fatsoenlijk-denkend mensch notitie neemt van zijn geschrijf. (Hetgeen in dit geval ook niet is geschied gelukkig). Nu gij mij echter dat uitknipsel toezendt wil ik U wel antwoorden, hoe naar mijne meening dergelijke anonymi - die zóó ontzettend bang zijn voor besmetting dat ze elken hond een gezondheidsbewijs zouden willen omhangen - hoogstwaarschijnlijk-zelf er al heel slecht zouden afkomen, werd van hen verlangd dat ook aan hen een gezondheidspenning om den hals moest worden gehangen. Hoevele smerige verborgen ziekten zouden dan openbaar worden! Laten we maar eerst eens beginnen met de menschenkeuring! Ik denk dat de X.Y.Z's en consorten hoogstwaarschijnlijk dan juist onder het vuilste zoodje zouden vallen, want, het zijn juist degenen, die 't meest innerlijk verrot zijn, die zich 't benauwdst toonen om dat verrotte lichaam, met allerlei voorzorgen en hulpmiddeltjes, tegen 't voortwoekerend verderf te behoeden. Dan krijgen de honden en hunne zóógenaamde besmetting de schuld van hetgeen de vuilpoetsenzelf aan eigen smerig leven te danken hebben. Dáárom durven ze zeker ook hun naam niet noemen!
Mej. B.M.C.S. - Ik zal zoo vrij zijn Uw ingezonden stuk naar de papiermand te verwijzen. Zoo gij mijn Overzicht v/d Week van 17 Sept. herleest, zult gij daarin zien, dat die onzinnige toast mij geenszins ‘ergerde’, maar dat ik alleen den draak er mee stak. Indien mijn Hollandsch niet de eer heeft Uw goedkeuring weg te dragen, zult gij Bladen te over vinden, die Uw op- en aanmerkingen daarover gáárne zullen opnemen. Wat mij aangaat, gij zult mij ten goede houden dat ik daarover niet met U discussieer.
Bob. - Voor Uw waardeerend schrijven over mijn roman: Ik zeg de Waarheid, zeg ik U ten zéérsten dank Het boek verschijnt nu spoedig afzonderlijk, insgelijks bij den uitgever L.J Veen, Amsterdam. - Ja, het is -volkomen waar wat gij schrijft omtrent het Vredespaleis: Handel naar mijn woorden maar niet naar mijn daden. ‘Hoe durven zij een boekje als “'s Lands welvaart in gevaar” de wereld in sturen’ - aldus vraagt gij - ‘in een land waar nog geen drie maanden geleden het Vredespaleis is geopend. Waarschijnlijk zijn enkele van die heeren, die voor pantserschepen, enz., enkele millioenen vragen, ook bij die opening tegenwoordig geweest, en hebben hun hoofden gebogen voor het beeld van Christus, dat daar geplaatst is.’ - Natuurlijk, mijn waarde mevrouw, 't zijn immers juist onze hoogwaardigheidsbekleeders en staatslieden, die bij de opening van het Vredespaleis een hoofdrol speelden, en die óók zijn het, die nochtans vinden dat men zich moet laten doodschieten en vermoorden, en elkander moet vermoorden, in naam van ‘God, Oranje en 't Vaderland’. (Terwijl het immers een van elkeen geweten feit is, dat er in geen enkele hedendaagsche oorlog ooit in wáárheid gevochten wordt, noch voor 't vaderland, noch voor vorst of volk, noch voor den godsdienst, maar enkel en alleen uit politiek en uit beurs-speculaties.) ‘Och ja’, - zoo schrijft gij verder - ‘de heeren denken niet aan arme moeders of vrouwen, die achterblijven; als de schatkist maar dik wordt, en zij een lintje krijgen voor hunne verdiensten (?), aan de Kroon en aan hun land bewezen, dan zijn zij tevreden.’ Zeker zoo is het! Maar, juist daarom moesten die moeders en vrouwen, waarvan gij spreekt, voor zichzelf handelen, en hunne zonen opvoeden in een beslist anti-militarisme. Zij moesten hun leeren, van de wieg af, dat oorlogvoeren een laffe gemeene manier is van elkander vermoorden, van vermoorden menschen die ons nimmer iets misdeden, alleen om zich ten hunnen koste te verrijken, en hun land te stelen (koloniseeren). Zij moesten hun leeren, dat oorlogvoeren in strijd is met elke ware liefdeleer, van welke godsdienstige richting men ook zij, dat oorlogvoeren niets te maken heeft met het vaderland liefhebben ben, noch met eenige andere phrase van dien aard. Zij moesten hun leeren de wapens neer te gooien als één man, onverbiddelijk en onherroepelijk. Tegen zulk een eensgezindheid zou elke regeering machteloos zijn, tegen zulk een uiting van den volkswil. Maar 't volk heeft geen wil, het is één groote slavenziel, hoog en laag beide. alleen de eenlingen onder ons, - óók onder hoog en laag beide, - bezitten den moed eener eigene onafhankelijke overtuiging, den moed dien te prediken, en er smaad en hoon voor te lijden desnoods. Vandaar ook dat ik voor mij achting heb voor elken dienstweigeraar, al is zijn pogen op zichzelf nutteloos. Schande over de meerderheid, die hen niet steunt, die gedachtenloos zich laat dwingen tot het soldaatjegespeel, of ook die er met genot aan meedoet, verlokt door het kinderachtig-mooie pakje. ‘lie menschen moesten het Vredespaleis in den asch leggen’ - schrijft gij - ‘en uit dien asch zou wellicht nogmaals verschijnen de Christus om de wereld weer eens te zuiveren, en de menschen te zeggen dat men alleen Vrede en Liefde moet verkondigen.’ - Ik help het U wenschen, maar, om U de waarheid te zeggen, mij dunkt dat Christus, als Hij ons aardsch gehuichel kan zien, allang wel méér dan genoeg zal hebben van het zoodje genaamd ‘menschheid’. waarmede Hij zich eens inliet, en dat Hij, om die reden, een tweede maal wel wijzer zou zijn. Ik weet wel dat heel veel menschen het plaatje uit Le Rire profaan zullen vinden, waar God Zijn Schepping bekijkt, en dan tot zichzelven zegt: ‘Het is toch eigenlijk niet veel zaaks; ik heb eigenlijk een flater begaan met die heele schepping’, maar ik-voor-mij vind in die spotternij een heel ware beteekenis, omdat het inderdaad walgelijk, en ten hemel schreiend tegelijk is, wanneer men ziet hoe huichelachtig-gemeen-onoprecht-verleugend onze wereld in elkaar zit, zichzelf noemend ‘christelijke maatschappij’, en ondertusschen de vuilste geschiedenissen goedpratend, de afschuwelijkste oorlogen toelatend, de verfijndste gemeenheden goedkeu- | |
[pagina 336]
| |
rend, en opgaand in het meest grove egoïsme, in elk opzicht, dat maar denkbaar is.
- - - D.J.D.C. - Ik hoop dat gij U zelf herkent in deze voorletters? Uw vriendelijke brief deed mij zeer veel genoegen. Het is mij recht aangenaam dat gij op Uw leeftijd zoo veel voeling nog houdt met het heden, door middel van de Holl: Lelie, en ik stel Uw woorden dan ook op hooggin prijs
Mevr: C. van der W.-de G. - Ik kan onmogelijk een ged: opnemen, die door U is gericht aan den heer Servaas van Rooyen en aan mij gezamenlijk. Immers, de heer Servaas van Rooyen verdedigt in zijn artikel een bepaald standpunt, terwijl ik in mijn roman een karakter, een geval, uitbeeld, en, natuurlijkerwijze, daarover niet met U ga discussieeren in een zelfde ged:, waarin gij de meeningen van den heer Servaas van Rooyen bestrijdt, welke meeningen daarenboven voor een groot deel afwijken van de mijne. Ziedaar waarom ik Uw ged: naar de papiermand moest verwijzen.
J.P. - Ik dank U zeer voor de door U genomen moeite mij dat gevraagde adres terstond te doen toekomen. Het gold het adres op te geven aan de bedoelde dame van een arts, en, gelijk vanzelf spreekt, wenschte ik dat te doen particulier, en niet door de Lelie-correspondentie. Na ontvangst van Uw schrijven zond ik haar nog een briefkaart met haar volledig adres, en het verzoek mij te willen melden of zij mijn eersten brief, waarop alleen haar stad was opgegeven, in orde had ontvangen. Op een en ander ontving ik tot heden nog geen antwoord. Het is waar, dat gij mij in lang niets van U liet hooren, zoodat het mij genoegen deed ditmaal, door deze aanleiding, zulk een gezelligen brief te ontvangen. Ja, ik heb dit jaar een heel anderen, vrij wat aangenameren zomer gehad dan verleden jaar; ik verzeker U, dat ik al de toen doorgestane ellende niet gauw zal vergeten, maar ook heb ik toen tallooze bewijzen van geheel onverwachte vriendschap en liefde en sympathie ontvangen, en de dame, die U die bijzonderheden omtrent mijn ziekte mededeelde, behoort in de eerste plaats tot hen, die zich toen deden kennen als wáre en nooit genoeg te waardeeren vriendenGa naar voetnoot*). - Ja, natuurlijk, gij-ook hebt veel gelegenheid gehad om achter de schermen te kijken, en daardoor het leven te leeren kennen van verschillende kanten. - Ik durf over dat gedeelte uit Uw brief niet véél schrijven uit vrees U te zullen verraden. Dat ik U kan návoelen, dat weet gij wel, nietwaar? - Wat die ontmoeting aangaat, die gij beschrijft, ik heb eigenlijk een kwaad geweten tegenover dien bewusten correspondent van mij, want, ik ben hem het antwoord nog schuldig op twee zeer hartelijke en zeer door mij gewaardeerde brieven. Echter, ik heb zulk een opgehoopte correspondentie dat ik niet weet hoe er doorheen te komen. Die bewuste dame heeft zeer goed gehandeld tenslotte in zake hare honden. Zij handelde m.i. heel verkeerd in het begin, en het doet mij veel plezier, dat zij van besluit veranderde, óók om haar-zelve, want dat is een bewijs dat haar hart goed is Van die geschiedenis had ik wel eens gehoord. Hartelijk dank nogmaals voor Uw moeite, en vriendelijk gegroet. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
Spoed-correspondentie.M.v.E. te A. - Ik ontving zooeven Uw brief, en ik wil U dezer dagen particulier schrijven, omdat ik zoo innig medelijden heb met U; ik, die mijn eigen hondenjongens zóó lief heb, kan U zoo van ganscher harte navoelen in zulk een droeven toestand, en ik kan U zeggen - ofschoon het U misschien egoïst aandoet, - dat ik mijn Benjamin, die natuurlijk bij mij in de kamer lag, toen uw brief kwam, hartstochtelijk heb geliefkoosd en gezoend, van dankbaarheid dat hij zoo gezond en zoo jolig is. O ik hoop zoo dat hem elk lijden mag bespaard blijven; duizenmaal liever hem ineens verliezen, dan het lijden van een dier te moeten aanzien, zooals gij het nu ook hebt doorgemaakt met den Uwen, en als ik het eens moest doormaken met mijn ‘Moosje’. - Het deed mij zoo goed wat gij schrijft in Uw brief: ‘dat gij overtuigd zijt bij mij medegevoel te zullen vinden’; ik heb altijd het heerlijke gevoel, dat er in dat opzicht een groote mooie algemeene band bestaat tusschen mij en zoovelen rondom mij, die weten hoe ik hen in alle vreugde èn leed van de dierenwereld begrijp en versta. Daarom ben ik ook zoo blij dat gij mij hebt geschreven, en dank ik U recht hartelijk, voorloopig langs dezen weg, maar ik wil U dezer dagen particulier schrijven.
J.M. - Ik kies maar opnieuw de voorletters van Uw schuilnaam, dan zult gij U-zelf herkennen. Uw laatste briefje was zoo bitter-bedroefd na die betere tijding, die ik juist even van te voren van U had gehad. Intusschen gebruikt gij in dat briefje een uitdrukking, die mij aanleiding geeft U hier openlijk een misverstand op te helderen. Ik ben namelijk niet - zooals Uw man schijnt te vermoeden - de dochter van den nog levenden staatsman Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, lid der 2de Kamer, maar die van zijn broeder, den sinds lang overleden ex-advocaat-generaal bij den Hoogen Raad, Tateren gouverneur van Suriname: Jhr. Mr. M.A. de Savornin Lohman. Mijn vader - ik stel er op prijs dit U mee te deelen, en ik verzoek U het Uw echtgenoot uit te leggen - was in zijn politiek en zijn beginselen getrouw aan het evangelie waarin hij geloofde, ook al kostte hem die getrouwheid eer, aanzien, politieke vrienden, en politieken steun. Mijn vader heeft nimmer getransigeerd met zijn beginselen. En dat kan men niet zeggen van zijn bovengenoemden broer. Daarom wil ik dat gij weet wiens dochter ik ben.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|