De Hollandsche Lelie. Jaargang 26
(1912-1913)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 754]
| |
partij met de bovenliggende partij. Het zal wel niet noodig zijn, hier nog nader aan te duiden, welke de ‘onderliggende’, welke de ‘bovenliggende’ partij is. Een niet te ontkennen feit toch is het, dat in onze maatschappij twee klassen zijn te onderscheiden, tusschen welke zich een zoo diepe klove bevindt, als er zou moeten zijn tusschen hel en hemel: de arbeidersklasse (het proletariaat), dat zijn zij die niets bezitten dan hun arbeidskracht - en de bezittende klasse (de bourgeoisie), de bezitters van het kapitaalGa naar voetnoot1). Véél dieper, dan de nationaliteitsklove, welke feitelijk slechts een kunstmatige is, gaat die van het klasse-verschil. Vandaar dan ook, dat een denkend klasse-bewust arbeider zich véél nauwer verwant gevoelt aan een arbeider, tot een ándere natie dan de zijne behoorende, dan aan een bourgeois, die tot zijn eigen natie behoort. Dat is te begrijpen; zij behooren tot dezelfde klasse, zij hebben dus één gemeenschappelijk belang, hun klassebelang: te ontkomen aan de kapitalistische overheersching. Niet het kunstmatig aangekweekte nationaliteitsverschil verdeelt de menschen, doch het klasse-verschil. De belangen dezer beide klassen nu staan altijd en overal lijnrecht tegenover elkaar. Den kapitalist toch is het er om te doen zijn kapitaal te doen groeien en dat kan het niet, dan met behulp van arbeidskracht. Hoe goedkooper hij die arbeidskracht nu zal kunnen verkrijgen, hoe grooter zijn winst zal zijn, hoe belangrijker het dividend zal zijn, dat den aandeelhouders kan worden uitgekeerd. Het moet den kapitalist bovendien onverschillig zijn, wie of wat hem arbeidskracht levert; in den modernen konkurrentie-strijd zouden alle sentimenteele moraliteits-overwegingen slechts leiden tot eigen ondergang. Toen arbeidskracht van kinderen goedkooper en voordeeliger in het gebruik bleek te zijn, dan die der volwassenen, had het kapitalisme niet het geringste gewetensbezwaar duizenden en duizenden kinderen te verbruiken in de donkere fabrieken; dit had bovendien nog het voordeel, dat de arbeidskracht der volwassenen sterk in prijs daalde. Stoere kerels als boomen kuierden werkloos rond, terwijl de kinderen, bleek en uitgeput, in de fabrieken vermoord werden naar lichaam en ziel. Vooral in Engeland was dit heel sterk. De gegoede lui noemden dat ‘de maatschappelijke orde’ en het leger en de politie zorgden er voor (evenals nu nog) dat die ‘orde’ gehandhaafd bleef. Zal men eenmaal alle arbeidskracht geleverd kunnen krijgen door de machine, dan zal geen kapitalist er been in zien - hij zal trouwens wel moèten - den arbeider van zich af te schuiven, omdat hij dien dan immers geheel kan ontberen. Wel zijn wij nog zoo ver niet, maar wij zijn toch al een aardig eind op dien weg gevorderd. Elke nieuwe uitvinding, die er op berekend is arbeidskracht te leveren, werpt duizende arbeiders op straat, ontneemt duizende gezinnen het brood. Naarmate de machine zich in de verschillende bedrijven meer inburgert als de leverancier van goedkoope arbeidskracht, ziet men het leger der werkloozen groeien. De ontwikkeling der techniek, welke der menschheid tot zegen zou kunnen zijn, is haar onder het kapitalistische produktie-systeem tot een vloek. Enkelen worden er door verrijkt, millioenen doemt zij tot honger. Immoreel is het kapitalisme dus in de hoogste mate; het produceert niet om in de behoeften van allen te voorzien, het produceert om de winst. Het belang der arbeiders is, hun arbeidskracht zoo duur mogelijk te verkoopen en er zoo zuinig mogelijk mede te zijn; hun belang is dus: korte werkdagen en hooge loonen - altijd betrekkelijk natuurlijk. Waar zijn levensonderhoud steeds duurder wordt en de arbeid in de moderne industrieën steeds meer gaat eischen van zijn arbeidskracht, deze sneller verbruikt, ziet de arbeider zich genóódzaakt, een onafgebroken aktie in het leven te houden voor verhooging van loon en verkorting van arbeidsduur. De laatste kan tevens eenigermate het werkloozengetal helpen verminderen. Daarbij komt, dat de moderne arbeider, die met zijn tijd meegaat, steeds meer tot het bewustzijn komt van zijn mensch-zijn; hij gaat begrijpen, dat ook hij recht heeft op geluk, op levensschoonheid en genot, zoo goed als elk ander. Hij is niet langer de domme, onnadenkende, voortploeterende werkezel, die gedwee zich laat afjakkeren van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat, voor 'n hongerloontje, dat hem maar al te vaak nog niet eens in staat stelt het levens-onderhoud van zich en de zijnen te bekostigen, laat staan zich wat luxe, wat weelde te veroorlooven, als muziek, litteratuur, tooneel, enz. De arbeider wil niet langer zijn leven in duisternis slijten als een stompzinnig stuk vee: hij wil de zon zien, die voor allen schijnt, hij wil óók zich koesteren in haar levengevende stralen; hij óók wil bloemen zien bloeien op zijn levenspad. Het moderne proletariaat dorst naar het leven; het streeft naar omhoog! Niet langer is het onwetend, onbekend met de schoonheid die het leven kan geven aan allen. Het wil mede zich laven gaan aan den bron der kennis en der kunst. Het wil zich gaan ontwikkelen. Het is een blik gegund in den hemel, die de rijken hier op aarde, geheel onverdiend, genieten: het zal er naar streven zich een hemel op aarde te verwerven. Het lied der tevredenheid is uit; een ander lied dreunt donderend de wereld door: Ontwaakt! verworpenen der aarde!
Ontwaakt! verdoemden in 's hongers sfeer!
Reed'lijk willen stroomt door onze aad'ren
En die stroom wast al meer en meer!
Wijkt nu, oude vormen en gedachten!
Slaafgeboornen, ontwaakt, ontwaakt!
De wereld steunt op nieuwe krachten,
Begeerte heeft ons aangeraakt!
Makkers! ten laatsten male:
Ten strijd u geschaard,
En de Internationale
Zal morgen heerschen op aard!
Het is het lied, dat de naderende revolutie aankondigt. Als de arbeiders gaan denken, zich hun rechteloozen toestand bewust worden, is het doodvonnis van het kapitalisme geteekend. Scherp staan de beide klassen tegenover elkaar, scherp verschillen hunne belangen. Het kòn niet anders, of uit dit belangenverschil moest | |
[pagina 755]
| |
strijd ontstaan: de klassenstrijd. Wij zien die strijd zich meer en meer verscherpen, naarmate de scheidingsklove tusschen de beide klassen dieper en wijder wordt en de ‘brug’ er over àl meer molm en wankelbaar wordt en ineen te storten dreigt: de middenstand. De kapitalisten-werkgevers zien zeer goed in - al zou hun klasse-instinkt hun den weg maar wijzen, - dat het inwilligen van eischen als: verhooging van loon, maar vooral ook verkorting van arbeidsduur, gevaarlijk is voor hun klasse. Hoe méér vrijen tijd de arbeider te zijner beschikking heeft, hoe meer hij in de gelegenheid zal zijn zich te ontwikkelen, de schade in te halen, die hij in zijn jeugd, door onvoldoend en slecht onderwijs, geleden heeft. Het is dan ook duidelijk, dat elk voordeeltje, door de arbeiders op hun werkgevers behaald, elke cent per uur méér, elk uurtje per dag minder arbeid, niet dan na een zwaren, bitteren strijd door hen verkregen wordt. Het scherpste, meest deugdelijke wapen, dat de arbeidersklasse in haar strijd met de bezittende klasse kan dienen, is de arbeidsweigering: de werkstaking. De vraag is nu, of het gebruik van dit wapen moreel geoorloofd en te rechtvaardigen is. De Heer Servaas van Rooyen vindt het ‘onredelijk’. Maar hij vergeet, dat het oorlog is en in elken oorlog worden nu eenmaal ook menschen getroffen, die er feitelijk niets mede te maken hebben. Dat kan nu eenmaal niet anders. Een storing in het economische leven is onaangenaam, dat stem ik den heer S.v.R. van ganscher harte toe; de gevolgen zijn evenmin plezierig. Maar het is nu juist deze storing, door den arbeider teweeg gebracht, welke het éénige middel is voor hem om den strijd te kunnen winnen. Kan de heer S.v.R. een ander middel aan de hand doen, waarmee de arbeiders den klassenstrijd kunnen strijden? Het wapen dat den patroons ten dienste staat is de uitsluiting. Ook deze wordt door den heer S.v.R. afgekeurd. Maar alweer: de patroons kunnen niet anders. Zij willen zich handhaven tegenover het proletariaat en het gaat er dus doodeenvoudig om, om te zien wie de sterkste is: gij of ik er onder, heet het. Een zeer sterk sprekend staaltje van burgerlijkeGa naar voetnoot*) redeneering vind ik in het artikeltje ‘uitsluiting’ (Zie: Actualiteiten, door A.J. Servaas van Rooyen, Holl. Lelie van 8 Mei j.l.) De heer S.v.R. zegt daar: ‘Lotsverbetering; wie zal dit niet wenschen, en wie zal het streven daarnaar tegengaan, maar zoodra daartoe ongeoorloofde middelen worden gebezigd zal die lotsverbetering ten slotte op niets uitloopen. Ieder arbeider is zijn loon waardig; niet alle arbeiders staan op dezelfde hoogte in hun werk. Dit ziet men dagelijks als men gelegenheid heeft den arbeider een geruimen tijd gade te slaan. Waarom zouden die allen dan gelijk loon moeten hebben?’ Dat niet alle arbeiders evenveel praesteeren zal niet worden ontkend. De één levert wat méér of wat beter werk dan de ander, immers de lichaams- of geestesgesteldheid is ongelijk. Een arbeider, die op een leeftijd gekomen is, zal b.v. zijn werk niet zoo goed en zoo vlug meer doen als voorheen en menige jongeman zal hem den loef afsteken. Waar ik nu in het bijzonder op wijzen wil is hierop: de heer S.v.R. wil den arbeider beloond zien, al naar zijn praestaties. Zoo redeneert ook de kapitalist. In deze kapitalistische maatschappij, waarin men alles taxeert naar de maat van het stomme geld, óók den mensch, ziet men het dan ook gebeuren, dat niets-bezitters, die zelfs geen arbeidskracht meer kunnen leveren door ziekte of ouderdom, waaruit dus door het kapitalisme geen meerwaarde te zuigen valt, in ellende moeten omkomen. Zij zijn immers niets waard! Tegen een dergelijke redeneering verzet zich echter het socialisme. Waar genoeg is om allen ruimschoots te voeden, te kleeden en te doen wonen, behoeven de ouden, de gebrekkigen, de zwakken, niet om te komen in gebrek. En wanneer een patroon dan ook met de woorden ‘mijn fabriek is geen weldadigheidsinrichting’ een afgewerkten ouden arbeider op de keien zet, verzetten zich daartegen m.i. terecht diens jongere kameraden uit solidariteit. Dat juich ik toe, met heel mijn hart. Tenslotte wil ik hier nog opmerken, dat zij, die meenen dat stakingen het gevolg zijn van ‘ophitsen’ door ‘de leiders’, verkeerd denken. Het is onredelijk, één der beide partijen ervan te beschuldigen den klassenstrijd te hebben doen ontbranden. De ééne partij heeft het recht niet de andere toe te voegen: gij zijt begonnen. De klassenstrijd toch is een maatschappelijk verschijnsel, noodwendig gevolg van de onrechtvaardige inrichting onzer maatschappij. Het privaat-eigendom heeft de klassen doen ontstaan. Zoolang dit dus niet is opgeheven, blijft de klassenstrijd, de strijd van arm tegen rijk, van onterfde tegen bezitter, voortwoeden, feller, naarmate de tegenstellingen zich verscherpen. En hij zal niet eer gestreden zijn, voor de grond, en de productie-middelen zullen zijn gemeenschappelijk bezit, zoodat er kan geproduceerd worden, niet om de winst, maar om te voorzien in de behoeften der gemeenschap. JOH. G. SCHIPPÉRUS. |
|