van het Nationaal Museum zijn, en met hem is het een rij van vele namen, die aller gedachten doet opleven aan de zoo eigenaardige, hartstochtelijk zwaarmoedige muziek van de Hongaren; muziek die de eenige sleutel is om toegang te vinden tot de raadselachtige psychologie van dit eigenaardige volk.
* * *
Het sterkst intusschen spreekt het onderscheid tusschen Buda-Pest en Weenen wel uit het karakter der bevolking. De Weener en vooral de Wienerin worden op één lijn gesteld met den Parijzenaar en de Parisienne, geheel ten onrechte evenwel, omdat datgene wat bij deze lichtzinnigheid is, bij gene opgewekte, doch daarom niet oppervlakkige levenslust verraadt; geheel ten onrechte ook, wanneer men het uiterlijk-gelijkende der allures plaatst naast het innerlijk zoozeer verschillende dierzelfde allures. Een Parijzenaar is beleefd en voorkomend, is geestig en wanneer het noodig is galant; een Weener is ook vriendelijk, is ook bereidwillig om iemand een dienst te doen, maar is boven alles ‘gemütlich’; wanneer men slechts een uur in Weenen vertoefd heeft, is men er even goed thuis als in zijn eigen woonplaats, terwijl men tegelijkertijd geniet van het frissche en sprudelende, dat van de bevolking der Keizerstad als het ware uitstraalt en dat zich mededeelt aan een ieder, die daarmede kennis maakt. Hoe geheel anders is het met Buda-Pest. In plaats van het ‘gemütliche’ en zonnig lachende van den Weener, hier het zware en dikwerf drukkend sombere, dat den te naderen Oosterling kenmerkt en dat bij dit volk van Mongoolschen aard tot een doffen ondertoon is geworden; hier ook niets van het gemütliche en opgewekte straatleven dat men in Weenen kan apprecieeren, juist omdat er genoeg esprit in zit om het niet tot Duitsche lawaaiigheid te doen ontaarden; hier veel meer eene koude en strakke bevolking, die niet meer contact zoekt dan hoogst noodzakelijk is. Er zijn in Weenen zeer verschillende categorieën van bewoners; er is de hooge adel, welke haar genealogieën kan opvoeren even hoog als de Habsburgers zelven en die dan ook bijna even onaantastbaar en ongenaakbaar zijn als de keizerlijke familie; zij leven slechts in een enkel opzicht het Weener leven mee. Doch nevens haar is er contact tusschen alle
groepen der bevolking; er is althans geen afscheiding, die toenadering bij welke gelegenheid ook onmogelijk maakt. In Buda-Pest wel, en men ziet het in de theaters en de restaurants, men gevoelt het op straat en men neemt er een indruk van mee naar buiten.
Er wordt immer gezegd, dat de Hongaar hartstochtelijk van natuur is en alleen de flikkering van zijne oogen is daar, om het bewijs van die stelling te leveren; doch het is geen hartstocht, gelijk de Italianen die kennen; hartstocht, die zich uiten moet, en die veelmeer eene zaak is van temperament dan van gevoel. Bij de Hongaren zit de hartstocht dieper. Ze is een onafscheidelijk deel van het volksleven en misschien daarom wel is de Czardas zoo'n typisch Hongaarsche dans, omdat hij kalm, langzaam, bijna vervelend aanvangt om zich in steeds woester tempo te uiten, zooals slechts de Hongaren zich in den dans uiten kunnen. En misschien daarom vermogen de Rhapsodieën van Liszt beter dan iets anders om de Hongaarsche volksziel te begrijpen; beter dan tal van geschriften het zouden vermogen, omdat er daarin een bijna onhoorbaar iets is, dat spreekt van het lijden en strijden, van de indrukken der natuur op dit volk.
Tziganer-kapellen, wij stellen ze den eisch, dat zij vurig en opgewonden moeten spelen en wij vinden dat echt Hongaarsch; in Buda-Pest spelen zij heel anders, als zij althans muziek van het eigen land spelen, wat zij lang niet altijd doen. Alleen dan, wanneer zij minder spelen voor den vreemdeling dan wel voor de eigen bevolking, wanneer men ze treft aan de stations op de spoorweglijnen, waarbij dan van elk oponthoud gebruik gemaakt wordt voor een klein concert, dan behoeft men slechts de omgeving te raadplegen om zich af te vragen waar men is, en dan kan men deze Hongaarsche muziek, die bovenal muziek der natuur is, wel het best waardeeren. Muziek is er in Hongarije overal. Muziek op de straten en muziek tot in de kleinste en onaanzienlijkste dorpjes.
Men heeft Buda-Pest menigmaal genoemd het Parijs van Oost-Europa, een roem intusschen, die Bukarest het in de laatste jaren naar den kroon steekt. Meer dan eens hoorden wij de opmerking maken, dat niet Buda-Pest het Parijs van Oost-Europa, maar Parijs het Buda-Pest van West-Europa is, gezien den ontzettenden rijkdom van de Hongaarsche hoofdstad. Inderdaad, de breede avenues en geheel de opzet van Buda-Pest toonen welke onmetelijke fortuinen deze Magyaarsche edellieden met historische namen, die klinken tot ver over de grenzen, in