De Hollandsche Lelie. Jaargang 26
(1912-1913)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésDe redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abouné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand | |
[pagina 510]
| |
te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr:-rubriek thuis behooren.
S. van B. - Ik neem U Uwe opmerking in het geheel niet kwalijk. Maar ik vooronderstel dat gij het bedoelde stukje verkeerd hebt gelezen. Want, ik-zelve gebruik steeds, ook in mijn romans, vele vreemde woorden en zinnen, heb zelfs herhaaldelijk daarover er van langs gekregen, maar verkies het niet te laten, omdat ik die woorden en zinnen noodig vind in het zinverband, of passender, of mooier dan hollandsche. In het door U bedoelde stukje echter wees ik zeer uitdrukkelijk op het zóógenaamde nationaliteits-gevoel en de zóógenaamde vaderlandsliefde, waardoor datzelfde Haagsche élite-publiek, dat tegelijkertijd de winkels dwingt vreemde woorden te gebruiken, zich quasi kenmerkt, en, in dat bepaalde zinverband, wees ik er op, hoe èchte vaderlandsliefde, en ècht nationaliteits-gevoel, uitsluiten het juist in de Haagsche kringen zoo voornaam gevonden-wordende gebruik van vreemde woorden. Wat daarentegen mij-persoonlijk aangaat, ik leg er steeds den nadruk op noch aan vertoon van vaderlandsliefde noch aan gepronk met nationaliteits-gevoel te doen, wat mij-zelve betreft. Ik voel me een cosmopoliet, en neem van overal het goede mee, van mijn eigen land, en van het buitenland, zonder eenige pretensie van er bijzonder-‘nederlandsche’ neigingen op na te houden. Ook in deze quaestie ben ik dus, wat mij persoonlijk aangaat, een ‘outsider’. (Daar hebt gij alweder een vreemd woord; en gij zult nog vele, uit mijn pen gevloeid, blijven ontmoeten). Daar gij geen ps: gaaft moest ik U onder Uw voorletters beantwoorden.
Pina. - Ik heb ook dit stukje aangenomen, en zal het plaatsen als no. II. Wat Uw vorig schrijven aangaat, neen, het veroorzaakt niets geen bijzonderen last dat gij óók Uw eigen naam zet onder Uw stukje, behalve 't pseudoniem bestemd voor de onderteekening in de Lelie. Integendeel, blijf die gewoonte maar volhouden, dat vind ik-zelve wel gemakkelijk. Uw boekhandelaar verdient wèl een kleine straf-predicatie van U, vind ik. - Vriendelijk gegroet.
J.H.D. - Hartelijk dank voor Uw schrijven. Ja, inderdaad, Uw bloemen indertijd waren mij een zoo lieve verrassing, én omdat ik zooveel houd van bloemen, én omdat ik die attentie van U en Uw vrouw zoo waardeer. En het is zulk een weelde voor de oogen, een kamer versierd met bloemen! Ik kan mij nooit begrijpen hoe de menschen zoo weinig oog daarvoor hebben dikwijls, en zitten in zulke koude ‘stijlvolle’, maar akelig-stijve kamers, waar hun fortuin ruimschoots toelaat zich te omringen met planten en bloemen. Ik geef U de meest artistieke vaas cadeau voor een handvol rozen, of ook zelfs voor de meest-bescheidene bloem-soorten. Hoe kunnen b.v. in het voorjaar de langs de straat-gevente narcissen en tulpen met hun kleurenpracht ook 't eenvoudigste woon-vertrek warm en vriendelijk maken! En de veldbloemen! - Ik herinner me altijd nog, hoe ik, jaren geleden, een groote menigte daarvan bijeen had in mijn kamer, en hoe ik, een bezoek krijgende van een zeer stijve dame, van deze het nieuws te hooren kreeg, dat het tegenwoordig ‘volgens de mode was,’ om zulke ‘gewone’ bloemen in je kamer te zetten, maar dat in háár tijd iedereen zoo iets ‘erg gek’ zou hebben gevonden. - 't Is mogelijk! Ik heb mij nooit verdiept in de quaestie ‘mode’ - waar het iets zoo heerlijks geldt als bloemen-weelde. En daarom was het even nieuw voor mij, dat ik die veldbloemen ‘volgens de mode’ wèl in de kamer mocht hebben, als dat ze er in een vroegeren tijd uit geweerd hadden moeten worden. Buiten opgevoed, waar mijne ouders een eigen huis en grooten tuin hadden, ben ik goddank nooit bekend geweest met mode-fratsen in zake bloemen. Mijn vader en mijn moeder hadden ze lief, om hen zelfs wille, - en zoo gaat het mij ook! Maar ik dwaal af van Uw brief. Ja, wij hebben een zwaren zomer gehad in Bad-Nauheim, daar ik een tijdlang zeer ernstig ziek was door die hartzwakten, en daarom was het thuiskomen inderdaad een blijdschap, want het heeft er wel eens naar uitgezien, of ik daarginds blijven zou voorgoed. En nu ben ik tegenwoordig bijzonder wel, en willen we maar hopen dat ik er een langen tijd van vrij mag blijven, van ziekte. - Zooals ik in een vorige Lelie reeds aan een anderen correspondent opmerkte, ik ben wezenlijk gesterkt en aangemoedigd om terstond met ijver en lust mijn taak te hervatten, tengevolge van Uw aller zoo vriendelijke belangstelling in, en verlangen naar mijn werk, en mijn artikelen in de Lelie. Dat geeft een innigen band en een sympathie, die ik ten hoogste waardeer. - Voor Uw instemming met: Gedenk te sterven, in het oude-jaars-nommer, dank ik U zeer hartelijk; inderdaad, van jongs-af leerde ik, door het innig samenleven met mijn vader, door hem den dood beschouwen als een even natuurlijk als onvermijdelijk einde, waarover hij steeds zoo kalm en gewoon sprak, dat ik er mij van kind-af mede leerde vertrouwd maken, met dat weten: Gedenk te sterven. - En ik zal ook nooit vergeten hoe zwijgend-kalm hij-zelf zijn eigen vonnis heeft geaccepteerd, zonder angst of vreezen, zoodra hij begreep uit de bij-omstandigheden dat de dokter hem had opgegeven. - Ja, ik beschik over een groote werkkracht, en óók over een groote mate van gelatenheid waar het geldt aanvallen op mij. Daarover maak ik mij nooit warm. Dat is het domste wat een mensch doen kan. Ik durf zeggen van mij-zelve: daartoe ben ik gelukkig te verstandig, om mij dáármede het leven te veronaangenamen. Láát ze kletsen, lasteren, schelden - wat ze maar willen - ik ga toch mijn eigen eerlijken weg! Gij zijt het eens met het stukje van Si-Arnoe, en eveneens met mijn antwoord aan hem. Voor hem, Si-Arnoe, neem ik die instemming hier over. - Ja, zulk geloof, zooals gij dat beschrijft van Uw bloedverwante; zulk wezenlijk vroom geloof is m.i. het benijdbaarste lot dat er bestaat. En ik ook weet, dat er zulke geloovigen zijn hier en daar. Ten slotte dank ik U nog recht hartelijk voor Uw goede wenschen omtrent mijn voor de Lelie nog lang mogen kunnen werken. Wat Uw honorarium aangaat, geeft s.v.p., zoo gij het nog niet hebt ontvangen, zelf even op aan den uitgever | |
[pagina 511]
| |
de nommers waarin de artikelen van Uw hand voorkomen, alsmede Uw eigen naam. Ik heb in dit kwartaal, - door mijn ziekte - niet zooals gewoonlijk terstond de honorarium- en present-ex: kunnen opgeven; een of andere vertraging of vergissing zou dus - buiten de schuld van den uitgever - mogelijk kunnen zijn.
C.E.F. de F. - Ik dank U recht hartelijk voor Uw aardigen brief, bevattende ‘een greep uit het hondenleven’. Ja, ik kan mij volkomen vóórstellen zulk een omgang van hond en poes met elkaar, als gij beschrijft, want ik zie 't zelve dagelijks aan onze eigen hondenjongens hoe leuk zij met elkaar omspringen, beurtelings elkaar lief-verdragend, en elkaar uit jaloezie wegjagend, zonder ooit valsche streken uit te halen, (zooals zoo vele kinderen dat wèl doen onder elkaar). Zoo b.v. dulden Frits en Benjamin de twee honden van Marie alleen dan in de huiskamer, wanneer wij beiden op reis zijn. Want de beide rakkers begrijpen dan, dat ze Marie als het ware nóódig hebben, als hunne verzorgster en pleegmoeder, en dientengevolge laten ze dan van haar eigen tweetal alles toe; tot zelfs met het feit dat het kleintje in Bennie's mand gaat liggen, en zijn eten hem brutaal afneemt, neemt deze laatste dan genadiglijk genoegen, terwijl hij daarentegen angstvallig zorgt bij Marie nommer een te blijven, zich steeds op haar schoot nestelt, haar volgt waar ze gaat of staat, van 's ochtends vroeg af, enz. Nauwelijks echter zijn wij beiden thuis, of de kleintjes van Marie worden met ware woede uit de woonkamer gejaagd, en het gekke is dat deze twee dat hunnerzijds dan óók van-zelf sprekend vinden, en zich niet meer buiten de keuken wagen. - Onze menagerie is nu nog vergroot door een papegaai, dien ik uit de West ten geschenke kreeg, een allerliefste praatgraag, en die even jaloersch is op Benjamin als deze het is op hem, zoodat zij om het hardst tegen elkaar schreeuwen en blaffen. Voor Benjamin is bovendien het poesje nog een extra ergernis. De andere jongens verdragen zich goed met haar, maar zij is harerzijds een brutaaltje, die steeds bij voorkeur in mijn kamer sluipt, en dan probeert op Benjamins eigendom, zijn kussen onder mijn schrijfbureau, zich te nestelen. Als Benjamin dat ruikt is het genoeg om een helsche woede bij hem te weeg te brengen, en ik weet niet hoe gauw ik hem zal redden voor poesjes' klauwtjes, die zij uitslaat naar hem, minder van boosheid dan van angst. - Een staaltje van de liefheid van dieren onder elkaar - dat veel overeenkomst heeft met het door U in Uw brief meegedeelde feit - wil ik U hier nog vertellen. Onze Frits is in het gewone leven heel jaloersch van Benjamin, en laat zich meer dóór hem aanhalen dan dat hij-zelf zich tot zoo veel toeschietelijkheid verwaardigt. Op zekeren dag echter - we waren in Zwitserland, in het Engadin, - werd Benjamin op de wandeling door een grooten hond aangevallen. Ik greep hem dadelijk op mijn schouder, de eigenaar riep zijn hond tot zich, en, daar Benjamin vroolijk meehuppelen bleef, meenden wij dat het ongeval geen andere gevolgen had verder. 's Avonds echter, toen wij thuiskwamen, viel het ons op dat Fritsje, in plaats van zooals anders te gaan slapen, steeds opnieuw naar de mand van Benjamin overwipte, en hem onafgebroken aan den hals bleef likken. Eerst brachten wij het niet eenmaal met het gebeurde in verband, maar ten slotte onderzochten we toch eens wat hem zoo voortdurend aan Benjamin kon interesseeren. En ziet, toen wij diens halsband ter zijde schoven, bleek hij daaronder een diepen bloedigen beet te hebben, dien Frits had schoongelikt, in een aandoenlijke behoefte hem daardoor op zijn manier te helpen en te genezen. Wij lieten nog dienzelfden avond een veearts komen, die de wonde toenaaide, en het arme dier moest dan ook verscheidene dagen daarna met een verband loopen Een ander aardig voorbeeld van hun goedhartigheid onderling is het gedrag van Benjamin en Frits, toen een van Marie's tweetal was zoekgeraakt in Zwitserland. Ik heb wel eens verteld hòe dit geschiedde, namelijk door de nalatigheid der spoorweg-beambten, die hem onderweg uit de reismand hadden laten ontsnappen, zoodat wij slechts één in plaats van twee honden vonden, bij onze eigen aankomst in Chur. Wij plaatsten terstond een advertentie, en loofden een belooning uit, en na een week kwam de kleine zwerveling dan ook terecht, uit de Inn, waarin hij, in zijn angst, was gesprongen, weer bijtijds opgehaald. Welnu, gedurende die week van eenzaamheid, hebben Frits en Bennie zich, als iets dat vanzelf sprak, ontfermd over den anderen, die zijn tweeling-broertje aandoenlijk-bedroefd miste, en bijna niet wilde eten of drinken. Zij lieten hem in hun mandjes liggen, tegen hen aan zich drukkend, en vonden het volkomen goed, dat wij hem liefkoosden en vertroetelden. Want, dat ook was roerend, dat hij zijnerzijds toen bij ons in de kamer zijn troost zocht, als om daarmede uit te drukken, dat hij het alléén in de keuken, zonder zijn broertje, te eenzaam had. Nauwelijks was deze laatste echter terug, of 't was uit met de goedheden van Frits en Benjamin, en zij werden alle twee weer naar de keuken gedreven met groot geblaf en geschreeuw. - Het is wezenlijk ons een altijd opnieuw terugkeerend genoegen, gade te slaan hoe veel liefs en beminnelijks dieren in den omgang met elkaar ten toon spreiden, en hoe intelligent en trouw zij zijn. Wij althans zouden die gezelligheid om ons heen niet gaarne missen, al is het druk en vermoeiend soms. Het is zoo heerlijk bij iedere thuiskomst, na een wandeling of een uitgang, steeds even vriendelijk en hartelijk begroet te worden, en niet minder is het heerlijk voor hen te zorgen en met hen mee te leven. Ik denk altijd, als ik menschen zie die dat alles niet verstaan in hun egoïsten angst voor hun mooie meubels en mooie kleeren, aan het gezegde van een allerliefsten ouden veearts uit Amsterdam: Die menschen zijn arm - akelig arm - bij al hun rijkdom! De toon, waarop die aardige oude meneer dat zeide, was zoo innig warm, zoo diep-gevoelig, dat het mij altijd als wáárheid is bijgebleven. - Ik bewaar ook steeds een dankbaar herdenken aan hem, omdat hij Benjamin beter maakte van een ernstige longontsteking; het was toen namelijk zijn eerste winter in ons leelijk Noordsch klimaat, dat hij, 't Riviera-kindje, evenzeer haat als ik. - En ik herinner mij ook nog hoe hij, die veearts, ons bij een van zijn bezoeken vertelde van een meneer, die een zieken hond had, | |
[pagina 512]
| |
bij wien hij, de eigenaar, den heelen nacht op de sofa was blijven opzitten in één en dezelfde houding, omdat het patiëntje alleen zoó eenigszins rustig scheen te kunnen slapen. Dien onbekenden meneer draag ik steeds een eerbiedige achting toe - want hij heeft zonder twijfel een nobel en gevoelig gemoed. Maar ik ben, van uw verhaal, afgedwaald op mijn eigen hondenjongens, waarover ik U boekdeelen vol zou kunnen schrijven. Daarom wil ik niet eindigen zonder U hartelijk gedankt te hebben voor de moeite die gij deedt het mij te schrijven; die moeite bewijst hoe gij ervan overtuigd waart bij mij sympathie te zullen vinden. En daarin hebt gij U niet vergist. Hartelijk gegroet.
Nora. - Ik dank U hartelijk voor de mij toegezonden kaarten. Ook heb ik nog een brief van U te beantwoorden. (Die vroegere vernietigde ik, omdat zij, na de U intusschen overkomen ramp, als het ware behoorden tot een afgedaan tijdperk). Deze brief van U wenscht mij geluk met mijn terugkomst na mijn verblijf in Nauheim en in Berlijn, - voor de goede wenschen daarmee gepaard gaande dank ik U hartelijk. - Ja, gij moet U in die nieuwe omgeving wel geheel vreemd voelen, maar hoe heerlijk is het dat uw dieren ten minste meegegaan zijn! Dát is toch een groote gezelligheid. Dat B... U te duur was ten slotte verwondert mij niet. Gij hebt waarschijnlijk in A. ook meer afleiding. En dan schijnt gij het ook nogal heel gezellig te hebben getroffen met Uw omgeving, hetgeen in Uw omstandigheden een groote zegen is, vind ik. - Ook die finantieele meevaller van dat honorarium voor Uw bijdrage in dat Blad is een kleine zonnestraal, nietwaar? 't Is maar het beste de lichtzijden op te zoeken; zich in het onvermijdelijke zoo goed mogelijk weten te schikken is ten slotte het eenige wat overblijft in het leven, voor hen die er niet uitstappen vrijwillig. En ik geloof dat slechts zeer weinigen dien moed hebben, minder uit levenslust, dan wel uit den ingeboren angst voor het Hierna, voor een mogelijke straf. - Op Uw vraag hoe het met mijn hondenjongens gaat, vindt gij hierboven, in de correspondentie, een zeer uitvoerig antwoord. Zij-ook hadden geen vroolijken zomer, daar zij, door mijn ernstigen toestand, niet konden zijn in de zieken-kamer. En daarna gingen zij regelrecht naar hier, met onze Marie, terwijl wij eerst naar Frankfurt en toen nog naar Berlijn moesten voor mijn gezondheid. Het was dus een heerlijk wederzien hier, 4 Dec. j.l. En nu leiden zij weer hun oude leventje, en ik ben wat trotsch, als ik met Benjamin aan mijn hand een eindje omloop, want hij heeft, als de grootste, meer beweging noodig dan Frits, en, twee tegelijk vasthouden is mij te vermoeiend. Dus gaat Frits alleen mee als mijn vriendin en ik samen gaan wandelen - iets waartoe hier in den Haag lang niet elken dag tijd overblijft. - Het zal voor Uw vriendin een gróót gemis zijn dat gij nu meer uit hare buurt zijt gaan wonen, en ik vind het gezellig voor U indien gij haar eens een dagje ten Uwent kunt hebben. Voor Uw beider sympathie met mij hartelijk dank. - - Uw laatste briefkaart heeft een veel opgewekteren toon dan Uw brief. Gij kondigt mij daarop aan dat gij ‘veel te vertellen hebt’. Ik hoop en vertrouw dus dat het wel iets voor U-zelve aangenaams zal zijn, en verheug mij alvast van harte daarin. Nogmaals veel groeten.Ga naar voetnoot*) ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|