De Hollandsche Lelie. Jaargang 26
(1912-1913)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésDe redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr: rubriek thuis behooren.
Mevr. J.v.d.H. te R. - Ik heb geen schuld aan de helaas zéér dikwijls storende drukfouten; zetters schijnen in dat opzicht aan een ongeneeslijke ziekte te lijden. Corrector-arbeid geschiedt evenmin door mij. Uw klacht zond ik op ter drukkerij. Klachten van dien aard moet gij tot den uitgever richten;Ga naar voetnoot*) gij doet mij daarmede genoegen overigens, want het getuigt van juist en opmerkzaam lezen.
Wed. dr. B.K. - V. te A. - Het spijt mij zéér dat ik Uw intusschen reeds door mij geretourneerd stukje niet kon aannemen, maar het is al te eenvoudig van in elkaar-zetting en verhaal-vorm voor de lezers van een Blad als de Holl. Lelie. Een goede strekking, zooals gij er mee bedoelt, kan, wanneer men den schetsvorm tot dat doel van tendenz kiest, niet al het andere goedmaken wat voor dien vorm noodig is: stijl, inkleeding, verteltrant, enz. Het door U bedoelde stukje, dat U den moed gaf het Uwe aan te bieden, heb ik niet zonder aarzeling, of ik 't aannemen zou, geplaatst, maar ik vond het onderwerp in dat bijzondere geval van bijzonder veel belang, omdat het een zoo groot maatschappelijk kwaad geldt, en bovendien was de lengte zoo gering, dat het niet eenmaal onder den naam schetsje zich kwam aanmelden. - Mag ik U, waar gij mij zoo vriendelijk vertelt van het groote en zoo begrijpelijke verdriet dat U aanleiding werd tot schrijven, een anderen raad geven? Blijkbaar ontbreekt het U niet aan denkbeelden om anderen op te wekken tot goed handelen aan hunne naasten. Welnu, tracht dan liever die denkbeelden te verwerken in een artikel, dat ik als zoodanig zou kunnen opnemen, en niet in een verhaal-vorm. Het is veel, oneindig veel moeilijker tendenz-verhalen te schrijven, dan 't geen men over een of andere sociale quaestie of zaak denkt te uiten in artikel-vorm. Wilt gij dat laatste niet eens beproeven? Gaarne zal ik eventueel zoo iets beoordeelen. Ik antwoord niet anders particulier dan wanneer daartoe zeer bijzondere redenen bestaan, maar in elk geval léést gij de Lelie blijkens Uw schrijven. Voor Uw vriendelijke woorden, bij mijn herstel uit mijn lange ziekte dezen zomer, dank ik U recht hartelijk. Anna M. - (Ik vind geen pseudoniem), hoop dat gij U-zelve hierin zult herkennen? Gij verwisselt zoo dikwijls van pseudoniem dat ik - | |
[pagina 414]
| |
niettegenstaande gij tot mijn trouwe corresponten behoort - nochtans geen enkele Uwer vorige ps. mij herinner op dit moment. Voor Uw briefkaart, en de daarop geuite vriendelijke wenschen voor een prettiger tijd, dan ik nu achter den rug heb, dank ik U zeer hartelijk. Inderdaad heb ik dezen zomer veel hartelijkheid en liefde ondervonden in die moeilijke dagen, en inderdaad is Uw veronderstelling juist: in de allereerste plaats van mijn vriendin en van onze Marie, die menigmaal in den nacht beiden bij mij waakten, wanneer Marie telkens, voor een plotselinge hartzwakte, naar dokter of apotheker of om ijs - bij zulke gelegenheden een éérste vereischte - de deur uit moest midden in den nacht. Marie begint zoo van lieverlede 't ziekenverplegen heel aardig te leeren. Neven ons is in hetzelfde huis een meneer gestorven, die des Zondags, nog heel gezond schijnbaar, met zijn vrouw had gewandeld, en Dinsdags reeds overleed. Hij werd dien Zondag-middag met een soort hart-beroerte thuis gebracht, en, daar hij hardnekkig weigerde een verpleegster te nemen, boden wij, ik-zelve was toen reeds ziek maar had in elk geval toch mijn vriendin bij mij, aan zijn vrouw aan onze Marie te hulp te roepen, indien zij zich niet kon redden, want haar man was een zware, dikke, niet meer jonge duitscher. Nu, van die hulp heeft zij ruimschoots gebruik gemaakt, en Marie heeft bij dien doodsstrijd urenlang geholpen, in den nacht den dokter gehaald, enz. Ik vertelde onlangs reeds in de Lelie hoe ik-zelve dezen zomer niet buiten vreemde hulp kon blijven, daar ik inspuitingen moest hebben een tijdlang, en hoe ik zoowel de Roode-kruis-zuster in Bad-Nauheim, als die in Frankfort, die dit deden, niet genoeg kan loven en dankbaar zijn voor hare hulp, zachtheid en vriendelijkheid. In Berlijn echter - waar ik in een kliniek van een beroemdheid eenige dagen in de Charité moest vertoeven - is het lot der ‘station zuster’, de éénige zuster die er is want de kliniek telt slechts enkele kamers, al heel gemakkelijk. Met de zieken bemoeit deze zich absoluut niet. Zij deelt alleen de door den dokter voorgeschreven medicijnen uit. Voor de rest wijdt zij hare bekoorlijkheden geheel en al aan de talrijke assistenten van dit reusachtig hospitaal, want zij is volkomen vrijgesteld van het verplegen van de zieken, die daarvoor onvoorwaardelijk zijn aangewezen op de hulp van een meid en een huisknecht. Ik-persoonlijk had natuurlijk van dit alles geen last, omdat mijne vriendin bij mij was, maar ik moest eenmaal, bij een zeer gecompliceerde inwendige onderzoeking met Röntgen-stralen, een tweede hulp hebben, en, niettegenstaande die onderzoeking nog apart - liefst met 30 mark - moest worden betaald, ging nochtans niet de ‘zuster’ maar de meid mede tot dat doel, naar de Röntgen-stralen-kamer. Toen ik van haar, de meid, afscheid nam, onder het in de hand drukken van de gebruikelijke fooi, zeide ik haar dan ook dat ik haar méér dan de eigenlijke ‘zuster’ met dien naam betitelde, daar zij op de andere kamers, bij de alleen-liggende patiënten, alle diensten, van verbanden aanleggen, inspuitingen, tot de intiemste toe, óók bij de mannen, (als de huisknecht er niet was) verrichtte. Men versta mij daarbij wel, dat hier van geen onwettig-inkruipsel sprake is, maar van een aldus door het hoofdbestuur geregelden, wettelijken toestand, welk hoofdbestuur de zusters - enkel gunstelingen en familieleden van de leden ervan, - aldus aan een goed baantje (en aan een man) helpt, door haar in te smokkelen, op een goed salaris, in een door tallooze jonge doktoren-assistenten dichtbevolkt hospitaal, zonder dat zij daarvoor iets behoeven te presteeren van wat van andere pleegzusters wordt gevorderd. De reusachtige ‘Charité’ bestaat namelijk uit een groot hoofdgebouw, waarin de kostelooze patiënten worden opgenomen, en zij die op straat een ongeluk krijgen; en daarneven uit een onnoemelijk aantal van groote en kleine bijgebouwen, waarin allerlei beroemde professoren en Geheimräte hunne eigene klinieken hebben voor betalende patiënten. Het hoofdbestuur echter heeft, wat de zusters en de administratie betreft, geheel en al de macht over alles, ook over deze particuliere, alleen voor 1ste en 2de klasse bestemde klinieken, in eene waarvan ik eenige weken moest zijn. Gé. - Hartelijk dank voor Uw ‘welkom in 't Vaderland.’ Mijn entrée was in elk geval een zéér vriendelijke, dank zij de hartelijke verwelkoming van onze Marie, en van nog zooveel andere trouwe vrienden. De kamer zag er, door Marie met het ontbijt gedekt, want wij kwamen met den nachttrein aan, zoo feestelijk uit door al die bloemen waarmede men mij van zoovele zijden had bedacht. Inderdaad, leed heeft althans die troostrijke zijde, dat het ons véél verborgen liefde en nooit-geweten-vriendschap soms openbaart. Ik hoor dat van velen, dat zij mijn werk zoo zeer missen in de Lelie, als ik eens niet aanwezig ben onder de medewerkers. Natuurlijk is dat voor mij een aangename wetenschap, bij mijn inderdaad hoe langer hoe veel omvattender wordenden arbeid. - Uw ‘treurige tijding’ las ik met groote deelneming, want ik vind niets akeliger dan 't wegraken van een dier. Toen Marie's Gé in Zwitserland was zoekgeraakt hebben wij dat veel erger gevonden, dan wanneer hij voor onze oogen ware overreden of gestorven. Moge het met Uw poes zoo goed afloopen als met hem, en zij weer eveneens voor den dag komen op de een of andere manier. Maar ik vrees daarvoor, omdat een poes zoo gedurig wegloopt, en bovendien blootstaat aan het gevaar van te worden opgevangen om haar velletje. - Wij hebben hier een door de vorige bewoners achtergelaten snoezig poesje gevonden. Die ellendelingen - die ik 't gun dat zij nog eens tot armoede en honger vervallen - hebben twee zulke arme dieren aan hun lot overgelaten, maar een harer is terstond door een medelijdenden werkman tot zich genomen. Toen onze Marie, - die van uit Nauheim hierheen ging - hier kwam, vond zij 't andere poesje verlaten op de binnenplaats. Medelijdende buren gaven haar uit een bovenraam te eten. Onnoodig te zeggen dat Marie haar terstond tot zich nam, tengevolge waarvan zij nu zich geheel en al thuis voelt, en bij ons in de kamer rondwandelt als ware zij al haar leven bij ons geweest. Benjamin echter dankt voor zulke nakomertjes. Hem moet ik van haar afhouden, meer eigenlijk uit vrees voor zijn oogen, bij een eventueel gevecht, dan om haar. De anderen verdragen zich heel goed met | |
[pagina 415]
| |
haar; die hebben kalmer, noordscher, tragervloeiend bloed dan ons zuider-kindje Benjamin. Laat mij nog eens weten hoe het met uw lieveling is afgeloopen, en geef Uw kleinen vent in gedachten een zoen voor mij, omdat hij zoo lief is voor dieren. Mevrouw A.C.F.G. - Uw stuk ontving ik; het zou zich tot artikel geleend hebben, indien de vorm anders ware geweest, maar zooals gij 't begin hebt aangevangen valt het meer onder de rubriek Gedachtenw., waaronder ik 't gaarne plaats. Hartelijk dank voor Uw vriendelijk begeleidend schrijven. Ja, ik ben heel ernstig ongesteld geweest, door het levensgevaarlijke van de hartzwakte bij de koorts, maar het is eigenlijk eerst van lieverlede zoo ver gekomen, zoodat wij-zelf het in het begin ook niet zoo inzagen als op het oogenblik-zelf. En ik geloof dat, wanneer professor Schott niet intijds had ingegrepen, dan behoorde ik nu op dit oogenblik allang onder de velen, die in Nauheim genezing zoeken; - en er blijven voor goed. Geleden heb ik inderdaad ook zeer veel, door hevige pijnen, en niet minder door die hart-benauwdheden, die misschien nog 't ergst van alles zijn tenslotte. - Ik ben Uw man dankbaar voor zijn instemming met mijn woorden over den Balkan-oorlog in het overzicht v.d. week van het vorig nommer. En met hem ben ik het óók eens, dat die arme slachtoffers van zoo'n onrechtvaardigen krijg diep, diep te beklagen zijn. Maar ook in ons land heerscht ziekte, armoede, gebrek. En wanneer men dan ziet hoe het geld zoo ruimschoots vloeit voor liefdadigheid in de verte (maar die meebrengt een heele boel reclame-gedoe voor eigen-ik), dan ergert men zich wel eens heel ernstig aan het verstoken-van hulp-blijven van de misdeelden in eigen kring - alleen omdat zij, die dezen behóóren te helpen, weten hoe er van hun naam en hun in stilte weldoen geen voordeel of eerbetoon voor eigen ik valt te verwachten. Om diezelfde reden erger ik mij ook steeds zoo innig aan het weldadigheids-gedoe in het openbaar voor aardbeving-slachtoffers, enz., vèraf. Met die menschen zelf heb ik het diepste medelijden, maar het is den gevers in zulke gevallen veel meer te doen om in de courant te komen, en als liefdadig bekend te staan, dan om werkelijk te helpen. De voorbeelden van de hardheid en meedoogenloosheid in eigen kring van juist zulke liefdadigheids-menschen zijn overbekend. - Gij spreekt van een vorig briefje. Echter, dat heb ik beslist niet ontvangen, noch hier, noch in Nauheim. Kan het zijn zoekgeraakt? Want ik heb nu alles nágezien. Waarheen, en wanneer, hebt gij het gezonden? Nogmaals hartelijk dank.
Ida. - Dat doet mij genoegen van U-ook weer eens te hooren. Ik moet nog een vroegeren brief van U beantwoorden, waarin gij wat down waart. Herinnert gij U nog wáàrover? Ik kan daarop hier geen toespelingen maken, maar, daar gij in dit Uw schrijven er niets meer van zegt, noch dat het weer in orde is, noch het tegendeel, hoop ik eens spoedig van U te zullen vernemen of die schaduw is weggevaagd. Ik constateer in dezen brief dat gij een nieuw adres hebt. Ook daaromtrent schrijft gij overigens niets. - Uw brief dateert van 9 Nov:, waarin gij de hoop uitspreekt dat ik, bij de verschijning van het volgend nommer, weer thuis zal zijn; doordien ik echter nog zooveel langer in Berlijn werd opgehouden, dan ik oorspronkelijk dacht, ben ik eerst 4 Dec: thuisgekomen tenslotte. - Ja, ik herinner mij dat bij Uw vorigen brief òòk een bijdrage was, maar ik geef er de voorkeur aan nu maar eerst de hier-gevondene, op mij wachtende corr: af te doen, vóór ik die vroegere een beurt geef. Hartelijk dank en hartelijk gegroet.
P. - Dat deed mij zooveel genoegen na zoo langen tijd weer eens van U te hooren. Want, al was ik lang ziek, daarom vergat ik toch geen mijner Lelie-correspondenten. Integendeel, in die lange uren van stil-liggen, en niets anders kunnen doen dan denken, hebben mijne gedachten zich zoo vaak beziggehouden met menigeen, die mij zijn of haar leed of levenslot had toevertrouwd, en van wien ik mij afvroeg: hoe zal het alles zich ontwikkelen? Eerlijk-gezegd dacht ik dat ik niet meer voor U bestond, en nu vind ik hier integendeel zulk een hartelijken lieven brief. Inderdaad, gij hebt volkomen gelijk dat het heerlijk is zooveel liefde en vriendschap te mogen ontvangen bij zulke gelegenheden als deze mijne ziekte. Ik erken volmondig dat ik daarvóór zeer gevoelig ben, en dat het mij lust en kracht geeft mijn arbeid te doen, wanneer ik telkens opnieuw ondervind hoe zoo velen mij noodig hebben. En natuurlijk, - zooals gij terecht schrijft - dezulken als ik hebben daardoor óók vele vijanden. Dat kan niet anders. Zonder valsche bescheidenheid durf ik gerust Uw woorden overnemen: ‘Hoe hooger men staat, hoe meer afgunst men moet ondervinden, en daaruit voortvloeiende vijandschap’. Zeker, er zijn óók hoogstaande menschen, wier leven in het verborgene blijft, en die daardoor minder de algemeene aandacht trekken, maar het is een feit dat het openbare leven niet anders kan dan vijandschap meesleepen voor dengene die, als ik, den moed heeft steeds onversaagd te strijden voor recht en waarheid en eerlijkheid zonder aanzien des persoons. Juist omdat dit van-zelven spreekt is Uw vooronderstelling volkomen juist dat dergelijke soort vijandschap mij dan ook in 't minst niet deert. - Gij spreekt van een vorigen brief van U. Ik heb van U niets liggen dat nog niet is beantwoord. Indien die brief dus is terecht gekomen, dan zoudt gij hem moeten hebben geschreven vóór ik naar Nauheim ging, en dan is hij ook reeds behoorlijk in de corr-rubriek behandeld. Dat gij het met Uw studie héél druk hebt verwondert mij niet. Overwerk U-zelve echter niet; zooiets wreekt zich altijd later, en, wat gij beschrijft van dat zóó laat opblijven, moet op den duur voor Uw gezondheid schadelijk zijn. - Met bijzondere belangstelling vernam ik alles wat gij schrijft omtrent de armenschool. Want een zeer goede kennis van mij is óók onderwijzeres geweest op een armenschool, en vertelt altijd hoe zij hare latere betrekking, aan eene school van gegoede kinderen, veel minder prettig vond, omdat deze laatsten zoo dikwijls ingebeeld, nuffig, en hoogmoedig waren, waar integendeel de arme stumperdjes met de kleinste kleinigheid tevreden en dankbaar zich toonden, en dikwijls aandoenlijke staal- | |
[pagina 416]
| |
tjes gaven van hunne gehechtheid aan haar, omdat zij voelden dat zij van hen hield en medelijden met hen had. - Wat gij vertelt van dat armekind, dat de pook trof, door moeder bedoeld voor een ander slachtoffer onder haar kroost, is weer een bewijs te meer, hoe hoognoodig toch eigenlijk 't zou zijn, dat de kinderen méér beschermd werden door de wet tegen de ouders. Het is misschien niet altijd slechtheid maar ook onverstand waardoor deze zoo handelen en mishandelen. Zoo weet ik b.v. een gezin, waarin de ouders vlijtige, oppassende lieden zijn, maar die bij 't minste vergrijp van hun jongens hun toevlucht nemen tot de meest-wreedaardige straffen: opsluitingen van uren-lang in den donker, zonder eten, 's avonds laat hen buiten de deur sluiten, hen slaan, stompen, schoppen, enz. Dikwijls heb ik mij afgevraagd of ik de politie niet met zoo iets moest in kennis stellen, maar iedereen, dien ik om raad vroeg, antwoordde mij steeds, dat zulke gevallen geheel en al buiten het bereik van inmenging van politie liggen. Is dat niet treurig? Nu heb ik U nog niet eens gemeld dat ik Uw gedichtjes alle drie heb aangenomen, en dat ik ze veel beter vind van vorm dan vroegere van U. - Wat dien innerlijken tweestrijd aangaat, die U kwelt, gij zijt op een leeftijd en in omstandigheden, waarin dat alles zoo heel natuurlijk is. Gij moet dien tweestrijd met U-zelve uitvechten, tenzij een plotselinge stoot van buiten U ineens in een andere nieuwe richting leidt. Gràag wil ik dat gij er mij over blijft schrijven. Ik heb reeds menigeen kunnen raden en helpen in zulke opzichten juist, die mij later schreef: ‘U weet niet hoeveel U mij toen geholpen hebt. Dat zie ik nu eerst, van achteren, in.’ - Wanneer men langs zoo vele wondere paden is gegaan, door het leven, als ik, dan leert men daardoor een diepen kijk krijgen in vele verborgene toestanden van menschen-lief en leed. Dus, gij zult in mij altijd een gewillige en belangstellende vriendin van U vinden.
Houd ik nog van hem? - Ik koos de kern waarom het gaat in Uw brief tot pseudoniem voor U. Nu zult gij U-zelve herkennen, en toch niet herkend worden. Uw brief komt terwijl ik aan de correspondentie bezig ben, en ik beantwoord hem dadelijk, omdat ik begrijp dat gij 't nóódig hebt aan U-zelve ontdekt te worden. Want, ja-zeker, gij houdt nog van hem. Dat staat voor mij vast. Uw heele brief handelt immers over hem. Maak U-zelven, uit verkeerden trots, toch niet wijs dat gij nu ineens dien ander liefkreegt. Terwijl gij mij dat vertelt, komt gij in denzelfden zin reeds weer terug op dien eersten, en op Uw triomf-gevoel tegenover hem, dat gij hèm nu toont hem te kunnen missen. Dat kunt gij niet. Dat is mij zoo duidelijk mogelijk uit den heelen toon van Uw brief. En ik zou ook zeer zeker denken, dat alles nog best in orde kan komen, indien gij U niet vergist ten minste in zijn gevoelens, en hij werkelijk U mèènt. Wààrdoor is die verwijdering gekomen? Gij legt dat niet zeer duidelijk uit. In elk geval staat het voor mij vast dat gij op dit oogenblik, waarop gij Uw brief hebt geschreven aan mij, nog van hem houdt, en daarom een groote vergissing zoudt begaan door U aan een ander te binden, een overijlde daad, waardoor gij wellicht Uw geluk voorgoed zoudt verspelen, omdat een zoo ondoordachte handeling U voor altijd van den eersten zou gaan scheiden. Schrijf mij nog eens opnieuw, en vertel mij alles uitvoerig. Ik ben overtuigd dat gij op dit oogenblik dubbel lijdt door Uw trots, die U ingeeft de houding aan te nemen alsof gij niets meer om hem gaaft. Waartoe echter? Dat is enkel het U-zelve dubbel zwaar maken. Vriendelijk dank voor Uw groot vertrouwen. Ik kan mij begrijpen dat gij in die jaren véél hebt gezien en ondervonden, en dat gij daardoor een geheel anderen kijk op de dingen kreegt dan toen gij de Lelie laast op zooveel jongeren leeftijd. Schrijf mij maar steeds alles, zooveel gij wilt. En kies dan zelve een pseudoniem. Overigens kunt gij gerust zijn, ik noem nooit den naam mijner correspondenten, noch in de Lelie, noch aan anderen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
Spoed-correspondentie.Cora. - Uw lieve brief ligt vóór mij; door plaatsgebrek kon ik hem nog niet in dit nommer beantwoorden. Zoo spoedig mogelijk hoop ik tevens de U beloofde artikelen in zake vrouwenkleding voort te zetten.
Mevr. E. van B. te B. - Ik kreeg Uw laatste schrijven juist nadat ik Uw vroeger briefje had beantwoord in de vorige Lelie. Gij hebt mij met den warmen, innigen toon van die gelukwenschen zoo bijzonder getroffen. Zou het niet komen omdat ik mij-zelve geef in de Lelie, dat zij voor U en zoo vele anderen zoo aantrekkelijk is? Ik wéét dat ik dat doe. Ik geef mijn gansche ik er aan en in mijn werk, en ik geloof dat gij en degenen, die mij, als gij, begrijpen en navoelen, mij daardoor hebben liefgekregen met mijn goed en kwaad beide. Want het is zoo zelden dat een mensch den moed heeft zichzelf te zijn, zichzelf te geven zooals hij is. Maar het doet zoo goed die waardeering zoo uitgesproken te zien als gij het deedt, in niet véle, maar zoo blijkbaar uit Uw hart gewelde woorden. Ik dank U daarvoor heel oprecht. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |