De Hollandsche Lelie. Jaargang 26
(1912-1913)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 386]
| |
waarin men dieper en vooral onbevooroordeelder kan dringen in de psyche van den inlander. Maar met de tegenwoordige evolutie-begrippen mogen we misschien spoedig een verandering verwachten in 't organische der bevolking van Java, zoo al niet een evolutie nu reeds een verren voortgang maakt.Ga naar voetnoot1) Voldoende literatuur bracht 't moederland reeds op de hoogte van 't land en het volk, van de mooiste gedeelten van 't land - ja - kunnen we tegenwoordig al niet in de bioscoop een reisje maken door den Preanger? Minder bekend is 't oostelijk deel van Java, buiten het centrum gelegen, geïsoleerd nog in 't binnenland, ofschoon de spoorbaan ook dit gedeelte van Java reeds doorsnijdt en de inlander zijn schuwheid prijs moet geven sedert de auto's behalve over den grooten postweg ook reeds over de binnenwegen snorren. De roep over de bevolking van dit gedeelte van Java is nu niet precies gunstig. De Madoerees staat eenmaal bekend als te zijn zeer driftig, kort aangebonden en de moorden onder het volk zijn dan ook nog legio - zoo zeldzaam is 't ook nog niet dat geëmployeerden op de talrijke cultuurondernemingen in den Oosthoek door 't mes van den driftigen Madoerees zijn gevallen. Daartegenover staat dat het volk een groot rechtvaardigheidsbewustzijn of mogelijk - instinct bezit en dat de meeste aanvallen op Europeanen of rasgenooten 't gevolg zijn van een onrechtvaardige behandeling. De Madoerees is te veel gebonden aan zijn land en aan zijn gewoonten dan dat hij ze lichtelijk prijsgeven kan of wijzigen. Hij stak van zijn eiland naar de bergstreek van den Oosthoek over, maar vond er geen voldoende ‘thuis’, zoodat hij, indien maar eenigszins mogelijk, ieder jaar een tocht naar zijn eiland onderneemt. Dit gebeurt steeds in de dagen van Javaansch nieuwjaar dat ditmaal in September valt. In de z.g.n. poeasa-week is geen Madoerees te weerhouden. De Oosterspoorlijnen geven het inlandsch personeel verlof en in de culturen blijven de Madoereezen weg ook buiten mogelijk toe te wijzen verlof om. De eenigszins gegoeden trekken naar Madoera, ze worden onweerstaanbaar getrokken. Uw bedienden, hoe goed ze 't bij U hadden, gaan heen, al hebben ze reeds een halve maand gewerkt. Op de passar wemelt het van volk als op een Hollandsche kermis. Daar worden ontelbare inkoopen gedaan, inkoop van kweh-kweh niet in 't minst. Over het inlandsch nieuwjaar wil ik een volgend maal meer schrijven, tegelijk over een inlandsche comedie die ik binnen kort in de gelegenheid ben bij te wonen. De Madoereesche taal is een der lastigste inlandsche talen; de woorden zijn verbasterd, de uitspraak is verwaarloosd Maleisch of. Javaansch. Een Madoerees heeft veel ontzag voor u, waanneer ge zijn taal goed spreekt. Hij heeft neiging voor het komische, en hun onderlinge omgang, vanuit een schuilhoek gezien, geeft een aangenamen indruk. Maar de grens, hoe vèr men met grappen komen kan, is scherp getrokken, even die grens over, en zijn mild bloed kookt en hij trekt zijn wapen. Iedere Madoerees toch draagt een groot mes bij zich, 't zij een grasmes, kromgebogen, of een boetoeng, een soort sabel, en hij is niet karig in 't gebruik van zijn wapens. Zijn eerbied voor den Europeaan is niet zoo groot als de Javaan dezen heeft, toch zijn de meesten goede werkkrachten die wel, met tact, te leiden zijn. Die tact echter ontbreekt hier veelal. De Europeanen op Java, en hier in den Oosthoek weet ik bij ondervinding, beschouwen den inlander nog steeds als zeer minderwaardig, enkel geschikt voor werkkracht, en met 't doel zich zooveel mogelijk te verrijken, uitzuigen zou misschien 't goede woord nog zijn, hoewel de Europeaan zichzelf 't niet als zoo slecht bewust is. De inlander heeft eerbied, zei ik zooeven, beter is 't, heeft vrees voor zijn blanken mensch-broeder. Een erf-angst is onder hen, die van geslacht op geslacht schijnt over te gaan. De beschaafde Europeaan toont zich al te vaak maar zeer onbeschaafd, niet zelden toont de inlander fijner van gevoel te zijn. ‘'t Leven van een inlander heeft geen waarde,’ hoorde ik een hooggeplaatst Hollander zeggen en ik kan niet nalaten hem te antwoorden hoe mooi, maar hoe zwaar onze plicht dan was zooveel mogelijk waarde aan hun leven te geven. Het is de groote fout dat men den inlander oordeelt met de maten waarmee wij onszelven oordeelen. Het volk is nog in 't eerste stadium van ontwikkeling en hun eigenaardigheden en gebruiken behooren daarbij. En een stam, waarin gevoels-leven is, ontwikkelt zich zeker en snel. Daar ligt veel gevoel in de ziel van den Madoerees. Zijn kinderlijk geloof is gevoel, al beseffen wij | |
[pagina 387]
| |
dat niet ineens en moeten we niet in de gemeene fout vervallen hun voelen met 't onze te vergelijken. Hij voelt voor iets wat mooi is en liefde kan hij ook gevoelen. De Madoereesche vrouw trouwt op twaalf-, neen, tienjarigen leeftijd; natuurlijk is 't zinnelijk element nog domineerend in hun liefde. Ook een verlangen en de weemoed van een verlangen kennen ze. Ik hoorde van een familie, die een inlandsch weesje tot zich genomen had, zoo uit de Kampong, waar haar ouders stierven, hoe 't meisje tegen den avond, wanneer ze 't geluid hoorde in de dessa van het stampen der paddie, stil naar de achtergalerij sloop, tegen een deurpost leunde en zacht voor zich uit te huilen begon. Eigenlijk moesten we een ontzaggelijk medelijden met den inlander hebben, in stede van ruw en bruut tegen hem op te treden - want, 't is wel hard te zeggen van eigen landgenooten, zij beschouwen den inlander nauwelijks als mensch - laat staan als broeder uit een christelijk standpunt. Ik heb een zendeling hooren zeggen dat in den Oosthoek het zendingswerk het meest in den weg wordt gestaan door de Europeanen. Zeggen de inlanders zelve niet onder elkaar, zoo er een vloekt: hij vloekt als een blanke. En ligt er niet iets heèl zuivers in de volgende redeneering van een Hadji, dien hij voor mij hield. 't Is bekend, niet waar, de ingewortelde haat, die de Hadjis, de Mohammedanen die Mekka bezochten - dragen tegen de blanken? Ze beschouwen ons als vreemdelingen, die ingedrongen zijn en, erger nog, overheerschen in 't land dat niet het hunne is. ‘Maar gelooft u - aldus de Hadji - dat de haat tegen uw landslieden ongemotiveerd is? Zie, wanneer ik met u spreek over mijn geloof, en u spreekt mij van 't uwe, dan weet ik dat wij één zelfden God hebben, we gaan samen één weg, tòt de splitsing. Maar wij eeren hoog den God en dulden geen smet. En wij hooren door u den God vloeken, den God zien wij loochenen, we zien in ontucht u leven met òns volk. En zou dat niet verbitteren? Hij sprak over den kleinen God, die de menschen hebben gemaakt, die Multatuli in zijn waarachtigheid heeft afgezworen, maar daar is een God, geen maaksel van menschelijk vernuft en egoïsme, een God die schiep, waarvan de mensch het maaksel is. 't Werk van den zendeling in den Oosthoek is niet licht. De Madoerees heeft zijn eigen overtuiging en hij komt daar open voor uit. Vraagt ge hem naar de beste deugden van den mensch, dan spreekt hij van geduld en rechtvaardigheid; den cultuur-Europeanen zijn beide deugden vaak vreemd! zij denken niet aan de menschelijke waarde van den inlander, kunnen geen gemoedsleven veronderstellen bij hen, waar dit bij henzelven ontbreekt. De Javaan is gemoedelijker, meegaander, hij geeft zich gauwer gewonnen. Maar wat treft in zijn groote droomoogen is meer dan een glans van geestelijk licht en leven. Het bestaat inderdaad. Hij vindt ons blanken kranen: we spreken van Oost naar West, langs een dunne draad, we hebben voertuigen zonder zichbare trekkracht, hij acht ons zeer groot, maar - op materialistisch gebied. Hun leven is meer op 't geestelijke gericht, daardoor, dat velen argwanend zijn zoo we met geestelijke hoogheid aankomen - dan blijven ze gesloten, schoon uiterlijk meegaande. De Madoerees, eenmaal Christen, is sterk propagandist van zijn geloof. Hij weet - is niet de taal het volk - zijn rasgenooten in 't hart met 't juiste woord te treffen. Een bekeerde Madoerees stak in Panneroekan met een prauw over naar Madoera om op 't eiland bijbels te verspreiden. De boot zat vol Madoereezen, die in ontuchtige taal spraken, opium schuifden - oogenschijnlijk een onverbeterlijke bende. Hij zocht naar een aanknooping, vreemd als hij daar alleen was met 't licht van zijn ziel in 't duister der onwetendheid. Weet ge - zoo begon hij - jullie die nu allen in deze prauw zit - wie 't eerste schip heeft gemaakt? Er was er niet een die 't wist. Dat was Noach - ging hij voort en vertelde 't verhaal van den zondvloed en noemde een groot aantal van hùn zonden op. Gindsche berg is hoog, maar hooger zijn mijn zonden - zei er na een wijle een, en gij moet mij helpen. En nauw was de kust van Madoera bereikt of daar was licht ontstoken in 't hart dier onwetenden. Zoo is de ziel van den Madoerees gevoelig en daar zit veel meer schoonheid in dan wij vermoeden, vooral dan vermoed wordt door die Europeanen, wier levensstreven uitsluitend heengericht is op materialistische belangen. De Madoerees denkt zuiver, zelfs waar het de waarheid betreft - zijn geloof. Hij redeneert tegen den zendeling die hem bekeeren wil. Ik ken ook de profeten, zooals gij ze kent, antwoordt hij. Daar was Adam en Abraham en Mozes en David en Jezus en Mohammed. Adam was groot, maar Abraham was grooter en grooter was Mozes en grooter was David | |
[pagina 388]
| |
en grooter dan hen allen was Jezus. En toen kwam Mohammed, de grootste onder hen. Daarin gelooven we. En zoo er nà Mohammed een groòter profeet komt, zoo gelooven we in hem. Daar ligt iets in van de leer der evolutie, nietwaar, en scherpzinnig zal de zendeling zijn antwoord moeten stellen. De profeten die gij noemt, zal hij antwoorden, leefden, zij stierven, ge weet de plaats van hun graven, is uw verlangen niet te gaan naar 't graf van Mohammed? Maar waàr wijst ge aan het graf van Jezus? Ge kunt dat niet, wijl hij niet stierf, maar leèft onder ons, en we hebben met de levenden te leven en niet met de dooden. 't Zendingswerk in den Oosthoek van Java is zeèr belangrijk, werd dit al niet uitgemaakt op het Zendelingencongres, te Idenburg gehouden - ik meen in 1904. En zoo we nu eens nagaan, dat op de 30 millioen bewoners van Java en Madoera 22.000 Christenen zijn, in heel den archipel 475.000. Ik wil U ter gelegener tijd meer over 't werk van den zendeling in den Oosthoek vertellen, omdat ge daardoor het gemoed zult begrijpen van den inlander, van den Madoerees in 't bizonder. De Madoerees van Madoera, die geloovig is of wordt, verlaat zijn eiland en gaat naar Oost-Java. Want dor en kaal is 't land waarvan hij zijn naam heeft en groei en bloei heeft hij van noode. Zoo wil ik U een volgend maal eerst schrijven over de natuur in dit deel van het land, van het licht en de stilte. - JOHAN KONING. |
|