De Hollandsche Lelie. Jaargang 26
(1912-1913)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCaricaturen.Men moet altijd in zijn hersenen een hoekje openlaten voor de denkbeelden van anderen. Nieuw bekeerden, onverschillig waartoe, zijn doorgaans zeer onverdraagzaam, liefdeloos en heftig tegenover andersdenkenden. Dit is een gewoon verschijnsel. Wanneer wij zelf nog niet zoo heel vast in onze schoenen staan, valt het niet altijd even gemakkelijk onze zienswijze te verdedigen. Zij is dan nog niet duidelijk en scherp omlijnd, maar zwevend en vaag. Terwijl we trachten anderen te overtuigen, hebben we zelf nog te strijden tegen ongeloof en twijfel. Ons geloof - ‘nog als een stroohalm, zwak en teeder’ - mist die vastheid van overtuiging, die het alleen langzamerhand door diepere levenservaring verkrijgt. Ja, levenservaring, zooals de Genestet zingt: ‘'t Leven alleen is de school van het leven, Levens-ervaring het heilige boek......’ Het heilige boek, dat ieder moet lezen, al doen ook geen twee menschen het op dezelfde wijze, dat invloed heeft op ons allen, al is die invloed ook zeer verschillend; het heilige boek zoo droef en blij, vol weemoed en hoop, vol duistere raadsels en pijnlijke vragen, moet menschen van ons maken; kinderen van één Vader. | |
[pagina 290]
| |
‘Hoe we mogen spreken,
In wat tong of taal,
Kinderen van één Vader
Zijn wij allemaal’.
Wij lezen in dat boek, o zoo duidelijk, dat het er minder toe doet wàt iemand gelooft, àls hij maar gelooft; als hij maar gelooft, wat hem vrede geeft en beter en gelukkiger maakt. Het heilige boek riep ons toe met grooten ernst van het begin tot het einde: ‘liefde is de meeste, weest verdraagzaam en liefdevol voor andersdenkenden. Wanneer gij wilt, dat anderen uw geloof eerbiedigen, begin met eerbied te hebben voor het hunne. O, ik hoop, dat, nadat we ernstig hebben gelezen in ‘het heilige boek, God door Uw wijzenden vinger geschreven’, dat we nooit willens en wetens onverdraagzaam zijn en heftig en liefdeloos tegenover andersdenkenden. Vele jaren is het nu reeds geleden, dat het spiritualisme voor ons doorbrak als een heldere ster in donkeren nacht. Dat het tot ons kwam als de Trooster door Jezus beloofd, vriendelijke bode van liefde, licht en eeuwig leven. Wiè, toen we bang waren voor het leven, omdat het in ons stormde, omdat de levenszee donker was en dreigend, omdat we geen vasten grond voelden onder onze voeten, geen hemel zagen boven onze hoofden, wie heeft ons toen een sterk vaartuig gewezen, een zekeren weg, een veilig pad? Toen onze ziel bedroefd was in ons en de eenzaamheid groot, toen we gebogen gingen onder leed, omdat geloof ons niet droeg, wie heeft ons toen opgebeurd uit het stof der aarde en ons herinnerd - wat we vergeten waren - dat we vleugelen hadden. Wie heeft die vleugelen kracht gegeven om zich te ontplooien in den warmen zonneschijn, opdat ze ons op zouden voeren hoog boven het aardsch gebeuren? Wie heeft den donkeren sluier weggetrokken, die zwaar hing en ondoordringbaar tusschen ons en het Leven? De donkere sluier, die ons belette te zien dat hemel en aarde niet zijn gescheiden, maar eeuwig één, die ons belette te hooren de heerlijke, troostende stemmen, die zingen in onze ziel, belette te voelen den stroom van warmte die trillend en bezielend door het Leven heengaat? Heerlijk spiritualisme! Geen wonder dat ik het liefheb, met al wat in mij voelen kan. Nietwaar, wanneer men iets of iemand zoo héél liefheeft, dan doet het pijn, als dat iets of die iemand, door het slijk wordt gesleurd, of - wat nog erger is - zichzelf verlaagt. Dan, als we verontwaardigd zijn en bedroefd, kan van onverdraagzaamheid en liefdeloosheid geen sprake zijn. Integendeel, onverschilligheid zou juist zijn gebrek aan liefde. Ik bedoel hier niet goedkoope spotternijen, laffe aardigheden, die bij grove onontwikkelde, onbeschaafde naturen voor geestigheden doorgaan. Och, die kunnen ons niet deren. Trouwens de tijd heeft uitgediend, dat het spiritualisme hieraan blootstond. Bij hooge uitzondering hoort men nog wel eens een enkele maal van die ‘geestigheden’ aan ons adres, en dat is natuurlijk, dat kan niet anders. Evengoed als sommige menschen hun tijd vooruit zijn, gaan anderen niet met hun tijd mee. Ze reizen met trekschuit en diligence, waarmee ze altijd gereisd hebben en zullen blij ven reizen tot het einde. Hoorende-doof, en ziende-blind, weten ze volstrekt niet, wat er in het leven te koop is. Een medelijdend glimlachje hoogstens, voor den achterlijken, ‘geestigen’ spotter, maar dat is ook alles; het spiritualisme wordt er niet door geschaad, ons hindert het evenmin. Wat ons echter wèl hindert, wel verdriet doet, dat is: als iemand blijkbaar ernstig, ter goeder trouw het spiritualisme onbillijk beoordeelt. Vooral doet dit pijn, omdat we moeten erkennen, dat de spiritualisten, velen onder hen, hiertoe dikwijls zelf aanleiding geven. Eenigen tijd geleden las ik zoo'n onrechtvaardig oordeel. De schrijver spotte niet, hij was zeer ernstig, hij gaf mij den indruk eerlijk te meenen elk woord, dat hij schreef. Hij meende klaarblijkelijk zijn plicht te doen door het spiritualisme zoo zwart mogelijk te maken, door het voor te stellen als een groot kwaad, een groot gevaar, waarvan het onvermijdelijk gevolg zou zijn voor alle beoefenaars: krankzinnigheid. De groote ernst en waardigheid, waaronder het geschreven was, maakte dat ik het nog eens overlas. Toen, na de tweede lezing, was alle droefheid verdwenen. Het drong tot mij door plotseling met groote vreugde, met blijde zekerheid: wat daar zoo wordt afgebroken, doorgehaald, en veroordeeld is niet het spiritualisme, is slechts een caricatuur. Om mee te beginnen noemde hij het spiritualisme bovennatuurlijk. Er is geen bovennatuurlijk. Natuurwetten worden nooit verbroken. Onnatuurlijk, ja dat bestaat. | |
[pagina 291]
| |
Het is onnatuurlijk een natuurverschijnsel bovennatuurlijk te noemen, omdat het volmaakt natuurlijk is, dat wij niet alle natuurwetten kennen. Camille Flammarion zegt: ‘wonderen hebben nooit plaats gehad.’ Wonderen, wel te verstaan in de beteekenis, die men er doorgaans aan hecht. Wanneer men wonderen noemt, alles wat men niet begrijpt, dan is de gansche schepping, heel ons leven een wonder, dan gaande en voortgaande van de wieg naar het graf, zijn we door wonderen omgeven, door wonderen omstraald. Wij leven alle in 't Wonder:
Als wie slaapwandlend droomt te waken,
Loopen we ons droomwijs te maken,
Dat 't Leven gewoon is; - maar 't is bizonder.
Verwey.
Maar voor alle natuurverschijnselen, zelfs de wonderbaarlijkste - wat de modernen niet schijnen te begrijpen - is altijd een natuurlijke oplossing. Goethe zegt: ‘Het allervoortreffelijkste, wat te voorschijn treedt, het allermerkwaardigste, wat men ontmoet, wordt zoolang ontkend, als mogelijk is. Deze waanzin van onzen tijd is veel bedenkelijker dan toen men het buitengewone, wijl het geschiedde, gedwongen erkende, en aan den duivel toeschreef.’ Omtrent het bedrieglijke onzer zintuigen, waarbij het ‘gezond verstand’ zoo gaarne zweert, zei hij: ‘de grootste waarheden weerspreken meestal de zinnen, ja bijna altijd. Wat bijv. is voor ons oog ongerijmder dan de beweging der aarde om de zon?’ Verder wordt het spiritualisme door den schrijver gebrandmerkt, geheel verworpen en in de ban gedaan als een groot gevaar. Niemand is zóó doordrongen van de waarheid, dat er gevaren verbonden zijn aan de beoefening van het spiritualisme, als juist de ernstige spiritualisten zelf. Wij staan slechts op den drempel. We weten, dat we hier te doen hebben met natuurkrachten, wier werking we niet, of zeer onvoldoende kennen. Geldt ditzelfde echter niet altijd en overal bij elk onderzoek, op bijna elk gebied? Kan, mag dit een reden zijn om dat onderzoek te staken? Bovendien vinden we niet overal voetangels en klemmen? Zijn we niet telkens omringd door gevaren van allerlei aard? Kan niet elke zegen veranderen in een vloek? Onbekend maakt onbemind; de schrijver, die het spiritualisme als een gevaar veroordeelt, mocht eigenlijk niet oordeelen: hij kent slechts bastaardvormen. Slechts wat men kent, kan men beoordeelen Men kent iets naarmate men het liefheeft en daarom durf ik hier als mijn oordeel uitspreken: het spiritualisme is slechts gevaarlijk voor hen, die het misbruiken. Waar gebruik onschadelijk is, kan misbruik gevaarlijk worden. Wat goed is voor volwassenen, kan schadelijk, ja gevaarlijk zijn voor kinderen, voor onbevoegden. Men laat geen kinderen met vuur spelen, onbevoegden onthouden zich van praktisch onderzoek, nemen geen deel aan séances. Wat de séances in 't algemeen betreft, mijn heilige overtuiging is, dat de grootste helft meer kwaad doet dan goed. Ik, voor mij, keur publieke séances onder alle omstandigheden altijd af. Wat de séances aangaat in eigen kring door onbevoegden gehouden, zijn ze nooit onschuldig, doorgaans veel gevaarlijker dan men vermoedt. Wie hier onbevoegden zijn? Och zóó velen, zoo talloos velen, werkelijk te veel om op te noemen. Laat ik mij liever tot de minderheid bepalen en zeggen wie wèl séances kunnen houden, zonder zichzelf of anderen te schaden. Ernstige onderzoekers, die niet op het physieke standpunt der verschijnselen blijven staan. Onderzoekers, die liefde, piëteit, bewondering en eerbied gevoelen, niet voor het bovennatuurlijke, maar voor het ongeziene, voor een wereld, waarvan de zinnen niet de organen zijn, voor het bovenzinlijke. Niet die zoogenaamd wetenschappelijke menschen, die zoo dogmatisch mogelijk voor onmogelijk verklaren, wat niet in hun kraam te pas komt, - wetenschap is nog geen gezond verstand - maar eenvoudige menschen met heldere hoofden en warme harten. Zij, die met onzelfzuchtige liefde en belangelooze toewijding naar waarheid zoeken, waarheid, die met haar heldere, schitterende stralen licht zal ontsteken in de duisternis. Zij, die het leven mooier en rijker willen maken, de wereld beter en de menschen gelukkiger. Zij eindelijk, die zekerheid willen hebben voor zichzelf en voor anderen in plaats van theorieën en zwakke hoop en verwachtingen, en daarom zoeken met geduld en vertrouwen naar het antwoord op de vraag: - waarop geen enkele godsdienst nog heeft geantwoord - ‘wat is leven, wat is sterven?’ De schrijver in kwestie, al vergiste hij | |
[pagina 292]
| |
zich, al noemde hij spiritualisme, wat in de verste verte dien naam niet verdient, heeft ons een grooten dienst bewezen. Hij streed niet om gelijk te hebben, hij beoogde de waarheid, en het welzijn der menschen, evenals wij. Wij zijn hem dank verschuldigd, wij erkennen hem als vriend, veel meer dan die zoogenaamde spiritualisten, die hun eigen ruiten inslaan en de onze er bij. Spiritualisten, die zelf oorzaak zijn dat het spiritualisme wordt miskend en verlaagd, omdat zij zelf het niet hoog en heilig houden. Door mèt ons te strijden - niet tegen het spiritualisme, zooals hij ten onrechte meent -, maar tegen caricaturen en bastaard vormen, die hij niet strenger kan veroordeelen dan wij het zelf doen, propageert hij, meer nog dan wij, het geloof, dat ons lief is. O, wie weet, als hij en zoovele andere eerlijke bestrijders het spiritualisme leerden kennen - geen caricaturen - in al zijn heerlijkheid, wie weet of zij van zoogenaamde tegenstanders geen geestverwanten zouden worden. Zijn ze dit eigenlijk niet reeds veel meer dan velen, die zich zoo noemen. Zij toch bestrijden en veroordeelen hetzelfde als wij, alleen ze doen het buiten en niet binnen onze rijen. Hoe welkom, hoe hartelijk welkom zouden ze zijn in onze gelederen. Ernstige mannen en vrouwen, die het leven geen spel vinden, maar ernst, heilige ernst, mannen van karakter, die verkondigen, wat ze als waarheid voelen, zonder zich te laten weerhouden door de vrees verkeerd te worden begrepen. Van hen gaat kracht uit, die der menschheid ten goede komt. Mozes Hull, de in Amerika algemeen bekende methodistische predikant, was vele jaren achtereen een ernstig bestrijder van het spiritualisme. Zooals alle eerlijke bestrijders, - die niet a priori ontkennen, wat ze onaangenaam vinden, wat niet in hun kraam te pas komt, wat ze niet begrijpen, omdat ze het zelf niet onderzoeken, maar wien het om waarheid te doen is, - werd hij ten laatste overtuigd spiritualist. In zijn boek het ‘Contrast’, blz. 134 schrijft hij het volgende, wat ik aan den 6den jaargang van ‘Het toekomstig leven’ ontleen. ‘Na afloop van een mijner heftigste lezingen, gehouden te Allegon, tegen het spiritualisme, waarin ik alle pogingen had aangewend om de onzedelijke strekking van het spiritualisme aan te toonen, stond een der toehoorders op en vroeg mij, hoe ik zijne ervaring van eenige weken geleden, met zijne beweringen in harmonie kon brengen. Deze man vertelde die ervaring aldus: ‘Korten tijd geleden woonde ik een séance bij. Na eenige belangrijke mededeelingen, zei een medium in diepe trance tot mij: ‘Ga in de straat (die genoemd werd) en gij zult een vrouw vinden in een verlagend gesprek met een man. Zij is behoeftig, geef haar eenig geld.’ Ik ging en vond de vrouw, zooals gezegd was en overhandigde haar een hoeveelheid, die ik meende, dat zij noodig had. Zoodra zij het geld ontvangen had zeide zij: ‘Mijnheer gij hebt mij gered. Deze som moet ik heden avond betalen of mijn huisgezin wordt morgen-ochtend op straat gezet. Ik kon de huur niet betalen. Ik was niet gewend aan arbeid vóór mijn echtgenoot sneuvelde in den oorlog. Nu sta ik alleen in de wereld en heb de zorg voor vier hulpelooze kinderen. Ik heb alle eerlijke middelen beproefd om in mijn onderhoud te voorzien, maar tevergeefs. Ik heb geworsteld en gebeden, dat mij een weg geopend zou worden om op eerlijke wijze te kunnen leven. Ten einde raad, had ik het voornemen, en zou er toe gedwongen zijn geworden, mijn deugd te verkoopen om mijn kinderen brood te kunnen geven en mijn huishuur te betalen.’ Zelf ondervond Mozes Hull later een soortgelijk geval, wal hij aldus beschrijft: ‘Een medium in trance te Worcester gaf mij twee dollars, zeggende, dat ik die zou geven aan een klein meisje, dat blootsvoets liep en ik ontmoeten zou, om een paar schoenen te koopen. Den avond van dienzelfden dag 8 Maart 1864 ontmoette ik een bedelaarster in de stad Lynn, die tot mij zei: ‘Ach mijnheer geef mij 5 cents (= 12½ Hollandsch) om een kaars te koopen. Mijn vader is dood, mijn moeder ziek en wij hebben geen melk voor de kleine zuigeling.’ Ik opende mijn zakboek om het kind 5 cts te geven, toen ik het twee-dollars-billet zag liggen. Dit bracht mij de geesten-opdracht in herinnering. Ik bemerkte nu, dat het kind barrevoets was, hoewel het sneeuwde. Ik gaf haar het billet en voegde er de 5 cts. bij om een kaars te koopen. ‘Is dit allemaal voor mij?’ vroeg zij. ‘Ja’, hernam ik, ‘het is alles voor jou’. ‘O goede, goede, goede!’ riep zij. ‘Ik | |
[pagina 293]
| |
heb genoeg om een paar schoenen te koopen.’ Dit kleine meisje was voor de eerste maal in vele maanden gelukkig en ik heb mij nimmer zoo aangenaam gevoeld, als op dat oogenblik en alleen door het feit, dat ik de tusschenpersoon geweest was om het tweedollars-billet aan haar te overhandigen.’ Spiritualisten, wij allen, die ons zoo noemen, laat ons trachten het te zijn. Het spiritualisme is een levenszaak, het kostbaarste kleinood, dat wij bezitten. Laat ons het rein en onbesmet bewaren, niet bezoedeld door het slijk der aarde. Verschil van neiging en roeping zal altijd blijven bestaan, altijd, overal, niet slechts onder tegenstanders, maar eveneens onder geestverwanten. Dat hindert niet. De waarheid is veelzijdig, zij kan niet worden ondergebracht onder één bepaald étiquet. Laat ons niet aan andersdenkenden het recht van bestaan betwisten, maar hun geven, het beste, dat leeft in onze ziel. Laat ons nooit vergeten dat wij voor velen staan, als een opgericht teeken, als de proef op de som. Door ons leven moeten we toonen, dat de som goed is, dat het spiritualisme is: een schitterende straal der eeuwige waarheid. De waarde, de kracht van ons geloof moet blijken uit den invloed, dien het uitoefent, uit de vruchten, die het draagt. Niet door woorden, maar door daden, niet door preeken, maar door een goed voorbeeld, door ons gansche leven kunnen we beletten dat voor spiritualisme wordt aangezien, wat slechts is: leelijk, verfijnd materialisme. Op deze wijze, beter dan op elke andere, propageeren wij het geloof, dat voor ons is: licht in 's levens duisternis, steun in 's levens strijd, troost in 's levens smart. Op deze wijze maken wij, dat ernstige hoogstaande mannen, als bijv. mijn vroegere leermeester, wijlen P.H. Hugenholtz Jr., voorganger der Vrije Gemeente te Amsterdam, niet blijven zeggen, wat hij jaren geleden verklaarde: ‘Ik ken het spiritisme niet genoeg om het grondig en afdoend te kunnen beoordeelen. Maar wat ik er van zag, lokt mij niet tot nadere kennismaking uit. Heeft het inderdaad een nieuw evangelie te brengen, gaat er werkelijk kracht van uit, welnu dan zal 't zich ook een baan breken, dan zal 't uit de kleine en verborgen kringen, waarin het tot dusver wegschuilt, aan het licht treden en, zich losmakende van de parasieten, die het verontreinigen,Ga naar voetnoot1) zich als een ernstige beweging doen kennen.’ Niet wat blinkt, maar wat blijft is ons doel. Niet het stoffelijke, maar het geestelijke heeft waarde. Het kind der aarde moet sterven, - o wordt de morgenschemering niet reeds gezien aan de kimmen? -- het kind der aarde moet sterven, opdat het kind van God kan ontwaken en wassen en leven... leven in alle eeuwigheid. J. VAN REES-VAN NAUTA LEMKE. |
|