meer menschen dat zijn, hoe beter 't is. Hartelijk 't beste gewenscht met Uw lieve zieke, en heel veel groeten.
T.C.M. den Haag. - Uw opmerking is zóó weinig ‘raak’. dat ik U op mijn woord van eer kan verzekeren haar van U 't éérst te hooren, niettegenstaande het door U bedoelde artikel reeds maanden geleden verscheen in de Lelie. Met alle genoegen wil ik Uw vertrouwen op mijn eerlijkheid beantwoorden, door U terstond in te lichten dat gij geheel en al de plank misslaat. Gij verwijt mij namelijk, dat ik in het bewuste artikel (boekbeschouwing zie Lelie van 14 Febr. No. 33) den vertaler van het door mij besproken boek er op wijs hoe dwaas het is zich te noemen Jhr. Op ten Noort, want, zegt gij: gij-zelve noemt U op het omslag van de Lelie: Jonkvrouwe Anna de Savornin Lohman. Waarde heer, dat is immers volstrekt niet hetzelfde. Op het omslag van de Lelie staat voluit mijn adres ten behoeve van al degenen die zich met mij, in mijn qualiteit van redactrice, wenschen in te laten. Tot dit adres behoort dus óók mijn titel van Jonkvrouw, in onderscheiding van mijne voorgangster, die eene mevrouw was, of van eene mejuffrouw, of van een meneer. In de Lelie echter zult gij geen mijner stukken ooit anders onderteekend vinden dan met enkel Anna de Savornin Lohman, en eveneens geef ik mijn boeken uit, als geschreven door Anna de Savornin Lohman, zonder praedicaat. Het volledig adres van redacteur of redactrice opgeven op het Blad is iets noodzakelijks, waarbij het vanzelf spreekt dat men zijn volledigen naam, plus den titel dien hij heeft, vermeldt. Indien men echter een boek schrijft of vertaalt, dan geeft men immers niet zijn adres op op het titelblad, nietwaar? Ik hoop dat gij mij nu beter hebt begrepen?
B.K. te B. - Ik vreesde reeds, toen ik Uw voorlaatsten brief ontving, dat gij U-zelve niet hadt herkend in mijn antwoord aan U, maar uit den hedenochtend ontvangen tweeden brief zie ik met genoegen, dat gij inmiddels tot de ontdekking zijt gekomen hoe ik wel degelijk aan Uw verzoek voldeed.
Ja, dat ik met iemand samenwoon, die mij zoo liefheeft en die ik zoo liefheb als mijne vriendin en ik 't elkaar doen, dat is inderdaad een wonderschoon voorrecht, en een waarvoor ik nooit dank baar genoeg kan zijn. Als er een derde tusschen komt, zooals in Uw geval, dan is het toch nooit het rechte geweest, zou ik zeggen. Neen, ik geloof niet dat zij, die genoeg hebben op egoïste wijze aan eigen ik recht kunnen genieten. Zij hebben zonder twijfel minder verdriet dan zij die anderen liefhebben, maar ook veel minder vreugde. Althans dat heb ik honderden malen in mijne omgeving opgemerkt. Ik heb zelve een zeer warme natuur, en ik heb daardoor mij heel veel dingen aangetrokken van anderer leed, waarover menig ander koud heenglijdt, maar, daar staat tegenover dat ik ook veel, veel intenser genieten kan van kleinigheden, dan zulke egoïsten genieten van het geluk en van het meeleven met anderen. Neen, ik zou daarom met koude menschen niet willen ruilen van karakter. Maar gij hebt gelijk dat dezulken veel ergernissen bespaard blijven. Want, dat U b.v. de hondenkarren ergeren, dat kan ik mij zoo innig goed begrijpen. Die maken mij ook woest, als zoo'n lammeling van een gezonden man daarop zit. En wat het lot aangaat van dien armen Box, waarover ik schreef in de Lelie van 19 Juni l.l., Uw verontwaardiging op die vrouw is wèlverdiend. Ik was eenvoudig woedend toen ik haar brief las, en, had ik haar bij mij gehad, ik zou haar met alle genoegen een pak slaag hebben gegeven, en ik gun haar alle kwaads: dat verdient zij. Waarom bemoeit zij zich met zoo'n ongelukkig schepsel, als zij hem nu in eens verstoot? Zoo iemand is zelve een onding op aarde.
Weet gij wat mij hier in Nauheim op dit oogenblik een dagelijksche ergernis is? Een half verlamde dame, met een pleegzuster, die elken dag lekker gaat koffiedrinken en gebakjes eten in een conditorei, en de vrouw, die haar wagentje schuift, dan al dien tijd laat staan, haar noch iets meegeeft, noch zelfs een stoel aanbiedt. Tegenwoordig brengen wij die vrouw een kopje thee en een koekje uit medelijden, daar de conditorei in onze buurt is, maar op straat kan men dat ten hemel schreiend schouwspel telkens zien, van meneeren en dames die in een wagentje worden geschoven, en dan, als zij ergens rusten, hun doodmoeden schuiver niet toestaan op een bank te gaan zitten, maar dwingen te blijven staan of heen en weer te wandelen. Zulke zieken gun ik dat ze nooit beter worden, integendeel véél lijden.
Wat Uw slotvraag aangaat, neen, ik geloof niet dat een vriendin, wier vriendschap ophoudt omdat de andere geëngageerd raakt, ooit eerlijk hield van de andere, maar wèl dat zij jaloersch is geweest van haar. Vooral waar beiden nog jong zijn geloof ik dat er van geen ernstige vriendschap sprake is geweest, wanneer iets zoo natuurlijks als een aanstaand huwelijk de eene, de niet-geëngageerde, voor goed scheidt van de andere. Mijne vriendin en ik wonen al tien jaren reeds samen, en kennen elkaar nog veel langer, en nooit heeft de mogelijkheid van een engagement onze gevoelens voor elkaar verflauwd. Toen wij veel gingen reizen, zei een mijner kennissen tot mij, bij wijze van waarschuwing, ‘Als nu juffr. R. eens daardoor geëngageerd raakt?’ Ik zeide haar: ‘Dan zal ik haar, hoe vreeselijk ik haar zou missen, dat geluk van harte gunnen indien zij een man ontmoet dien zij lief krijgt, en die haar waard is.’ Dat spreekt, vind ik, van zelf, dat huwelijksgeluk gaat boven welke vriendschap ook. En, als 't engagement nu uitraakt òòk nog, en de andere blijft dan toch koel, dan is zij m.i. enkel jaloersch geweest, en heeft m.i. geen flauw begrip van èchte, ware, zelfopofferende vriendschap
Ik ben blij dat ik uit Uw laatsten schrijven nu weet van Uw levensomstandigheden. Uw betrekking lijkt mij heel loonend, en eigenlijk veel sympathieker dan die eerste, die gij hadt gekozen.
Dierenliefde heeft niets te maken, goddank, met al of niet getrouwd zijn. Onder mijne correspondenten heb ik een menigte getrouwde vrouwen, en óók die kinderen hebben, wier liefde tot hunne honden of katten even groot is na als voor hun huwelijk. En ook ken ik vele getrouwde