der natuur het zinnelijke geheel overheerschende was, waren de natuur-machten zelf zijn goden. Door offers en gebeden zocht hij hun gunsten te winnen, opdat zij hem zouden zegenen en tegen gevaren beschermen.
Altijd en overal heeft de mensch der aarde zijn armen uitgestrekt naar den hemel en altijd en overal heeft God zich aan hem geopenbaard.
De menschen veranderen, maar God verandert nooit, God is dezelfde gisteren en heden tot in alle eeuwigheid. Hij zendt zijn profeten de Wereld in ook nu, Zijn geest, de heilige geest, bezielt en doortrilt en verlicht ons nu niet minder dan in lang vervlogen tijden, nu niet minder dan vroeger in den bijbel.
De ‘Openbaring van Johannes’ is het laatste boek uit den bijbel, maar niet God's laatste openbaring aan de menschen, zooals sommigen schijnen te denken. Hij openbaart zich altijd door, naarmate wij er behoefte aan hebben en kunnen dragen. Openbaring houdt steeds gelijken tred met 's menschen geestelijke ontwikkeling. Wat goed en voldoende was voor de menschheid in haar kindsheid voldoet nu niet meer. Men kan noch moet op aarde tabernakelen bouwen.
Het is werkelijk niet van belang ontbloot, dat alle natuurvolken, alle groote volken, die wij heidenen noemen, aan de onsterfelijkheid der ziel hebben geloofd.
De dood was niet het einde van maar een gebeurtenis in het leven. Geen prettige gebeurtenis echter, geen vooruitgang, maar een treurige noodzakelijkheid eenmaal voor allen.
Aan straf of belooning werd niet gedacht. Allen gingen naar dezelfde plaats, hoewel het een onoplosbaar raadsel bleef, dat rechtvaardigen en onrechtvaardigen in hetzelfde lot deelden. En dientengevolge werd langzamerhand de plaats, waarheen de zielen gingen, verdeeld in twee afdeelingen: hemel en hel.
In de theologie der Perzen stonden onder een oorspronkelijke Almacht twee goden, de god der duisternis en de god des lichts, die eeuwig met elkaar in strijd waren.
De zielen der menschen, die de partij hadden genomen van Ahriman, den god der duisternis, werden gestraft in de hel, maar geen ‘eeuwige’ hel, er kwam eenmaal een einde aan. Zelfs Ahriman, de voorlooper van den christelijken duivel, zou eindelijk bekeerd worden en onderworpen aan den god des lichts.
In ‘Het Boek der Dooden’ van de Egyptenaren zien wij, hoe de zielen der afgestorvenen met groote onpartijdigheid werden geoordeeld. Maar hier evenmin waren hel en straf voor eeuwig. Bij de Grieken en Romeinen werd de dood niet beschouwd als een straf, maar gingen de zielen der afgestorvenen naar de, eveneens in tweeën verdeelde onderwereld, de goeden naar Elysium de slechten naar Tartarus.
Ook de oude Indiërs, de Brahmanen en Boedhisten geloofden in een hemel en een hel, waar de goeden en de slechten vertoefden van de eene reïncarnatie tot de andere.
De godsdienst der Israelieten, vóór de profeten, was een zuivere natuurdienst. Aan het leven na het aardsche leven werd geen ethische beteekenis gehecht. Bijna nergens in het oude testament is sprake van straf of belooning. De rechtvaardigen en de onrechtvaardigen gaan allen naar de onderwereld, hetzelfde lot voor allen, hopeloos en troosteloos. De dood zelf is een straf, en belooning voor goedheid en deugd is gezondheid, lang leven, rijkdom, veel kinderen, eer en aanzien bij de menschen, enz: Maar langzamerhand onder den invloed der profeten ontwaakte ook bij de Israelieten een meer zedelijk bewustzijn. Hun oogen gingen open voor het feit, dat goede menschen niet ouder werden, geen betere gezondheid genoten, niet rijker en voorspoediger waren, niet meer kinderen hadden, enz: dan slechte menschen.
En toch - als God rechtvaardig was, moest de deugd beloond en de ondeugd gestraft worden. Als dat dan niet gebeurde in deze wereld dan in een volgende. En zoo ontstond de onderwereld of het doodenrijk in twee afdeelingen verdeeld, door een muur of kloof van elkaar gescheiden: het paradijs de verblijfplaats der goeden en Gehenna, de strafplaats der boozen. Maar de onderwereld - ook het paradijs - was een droeve sombere plaats, waarheen niemand verlangde te gaan. Het was geen prettige gedachte, geen vroolijk vooruitzicht deze mooie wereld vol licht en zonneschijn te verlaten voor het schimmenrijk.
Men moet hier niel vergeten, dat de aarde en de hemel der Israëlieten de eenige vaste punten waren in 't heelal.
De aarde was een ronde schijf, door den oceaan omspoeld, waarboven zich het uitspansel als een reusachtige koepel verhief terwijl zon, maan en sterren zich aan den binnenkant van dat gewelf bewogen. En boven dien blauwen koepel was de hemel,