zijt véél te schrijven. Wil dat zeggen dat gij ziek zijt, of is uw geest neergedrukt? Graag wil ik dat van U vernemen. In al mijn correspondenten stel ik levendig belang. En daarom hoop ik dat gij aan Uw voornemen mij veel van U-zelve te vertellen zult voldoen. Op wat gij mij over Uw omstandigheden schrijft, ga ik opzettelijk niet in om U niet te verraden. Ik begrijp, dat gij veel zorgen aan het hoofd hebt. Maar ik dacht dat de plaats uwer inwoning heel mooi en heel interessant en ook niet afgelegen was? Dus, daarin vergiste ik mij dan blijkbaar. Ik hoop zoo dat gij aan Uw voornemen van ‘later meer’ zult voldoen, en ik waardeer het zoo van harte dat gij zijt begonnen, met reeds nu Uw sympathie zoo onbegrensd te betuigen. Want dat het U dáárom te doen is geweest, dat voel ik zoo in elk woord van Uw brief. En, inderdaad, ik zou geen mensch zijn, indien ik niet gevoelig ware voor anderer vriendelijke warme woorden. Zij helpen mij bij mijn werk, zulke brieven, daarvan kunt gij zeker zijn.
Mits. - Gij zijt zoo verlangend naar antwoord op uw vele brieven. Echter, de meesten waren eigentlijk slechts begeleid-briefjes. Ik heb niet zoovéél correspondentie van U als 't lijkt. Uw stuk, dat gij als hoofdartikel heb bestemd, neem ik aan. Gij krijgt drukproef. Ook 't gedichtje waarvan de inhoud zeer naar mijn smaak is, neem ik aan. Voor uw goede wenschen bij mijn terugkomst in Holland veel dank, - al is het wat laat.
Dat gij 't eens zijt met: Waar ons geld blijft (in de Lelie van 26 Juli) begrijp ik. Maar 't trof mij dat gij van dat andere stukje: Oud mal gaat bovenal, niet alleen 't belachelijke maar ook het diep-treurige, als men 't goed bekijkt, had ingezien. Dat trof mij omdat gij een man zijt. Mannen zien van dergelijke mallootige oude vrouwen meestal alleen 't ridicule, begrijpen niet dat er voor haar iets heel weemoedigs in is oud te worden, vooral als zij eens mooi en gevierd waren. Ik geef U gelijk, de menschen zijn dom en redeloos en wreed. Maar ik vraag mij altijd af: Wie zijn de domsten, de bourgeoisie en de upper-ten, die zich aldus ‘amuseeren’ op 'n idiote manier, of wel Uw gelierkoosd ‘volk’, dat al die dingen en daden graag leest in de couranten, ze toejuicht, in de straten staat te blauwbekken om er naar te zien. En ik geloof, eerlijk gezegd, dat ik de laatsten nog het domst vind. En gij?
Wat Uw beklag aangaat over dat stukje in de Holl. Lelie, dat de verjaardagviering der koningin in Indië beschrijft, gij weet toch wel dat wij artikelen en stukken geven van alle richtingen. De Holl. Lelie is geen partijblad, zal het onder mijn redactie ook nooit worden. Of ik zus of zoo denk, belet mij geenzins een lijnrecht daaraan tegenovergestelde meening plaats te verleenen. Bovendien, Uw meening, dat weet gij wel, is geenzins de mijne. Ik ben een eenling. Ik schimp op alle onrechtvaardigheid. En, als Uw partij bovendreef, dan zou zij net even onrechtvaardig, winstbejagerig, kruiperig, en hebzuchtig zijn als elke andere.
De valsche streek iemand slechts gedeeltelijk te citeeren, en dan op dat gedeelte commentaren te maken is zoo algemeen verbreid, dat iemand die, als ik, voor de pers werkt, dat dagelijks ondervindt. Mijnentwege. Het artikel van U, dat ik weigerde wegens gevaar voor strafvervolging, heb ik, na afdruk, zekerheidshalve laten lezen aan een bevoegd beoordeelaar, die mij de plaatsing ontried. Ziedaar waarom gij reeds proef hadt ontvangen. Over 't lot van Uw ziek hondje heb ik verder niets van U vernomen. Is het gestorven? Naar Uw beschrijving schijnt het hondenziekte te hebben gehad 't Spijt mij zoo, want ik voelde zoovéél sympathie voor U, omdat gij het hadt genomen. En ook Uw huisgenooten, die, naar gij mij schrijft, allen van hem hielden, zijn mij daardoor sympathiek.
Nietwaar, is dat gedoe voor 'n president als Fallières niet meer dan walgelijk? En die toast in de Telegraaf op Frankrijk! Maar, ik herhaal ik vind het volk, dat dit allemaal slikt, veel verachtelijker dan de groote heeren, die van de feesten en de ridder-orde-regen, etc., ruimschoots profiteeren. Die laatsten hebben enkel profijt bij zulke veel-geld-verslindende dwaasheden. Maar 't volk, dat er onnoozel naar staat te kijken, dat dit alles beloont met hoerah-gebrul, enz., dat is mij een raadsel. Neen, een raadsel is 't mij niet. Ik geloof, dat het volk, de massa, te bot, te slavenziel-achtig is, om te kunnen begrijpen, hoe ze zichzelf voor den gek laten houden. 't Verdient dus niet beter.
Uw laatste briefje bevat eenige beschouwingen over de gedachtenwisseling; daarover laat ik mij principieel niet uit; dat zou ik niet fair vinden. Wel wil ik zeggen, dat ik Uw beschouwing: een beroep heeft niet te maken met wat iemand zegt, niet deel. B.v., van een domine is het absoluut onverdedigbaar, dat hij haat-aankweekende artikelen zou schrijven, zijn beroep dwingt hen ‘liefde’ te preeken, van welke richting hij ook is. Enz. enz. Intusschen geef ik U gelijk, dat naam noemen voldoende is. Uwe tegenpartij kan dan zijnerzijds informeeren naar 't beroep.
Mela. - Hartelijk dank voor Uw welkom in Holland. 't Is wel wat laat, maar ik had zooveel achterstallige correspondentie. Wat Uw vorigen brief aangaat, inderdaad kan ik in de Lelie niet zoo heel veel ruimte afstaan voor poëzie. De actueele artikelen eischen steeds meer ruimte. Wat ik echter vroeger aannam, dat krijgt te zijner tijd inderdaad een beurt. Zooals ik U reeds in de voorgaande correspondentie heb geschreven, de door U bedoelde zin over de onhartelijkheid sloeg absoluut niet op, kon niet slaan op U, ten eerste niet omdat het iemand geldt die ik persoonlijk ken (eene vrouw) niet, ten tweede omdat gij nog nimmer anders waart dan zeer hartelijk. Van Uw boek begrijp ik niets. Het was immers reeds aangenomen, hebt gij mij lang geleden geschreven, door een uitgever-vriend van U. Voor den auteur van: ‘Van mannen en vrouwen’ neem ik over, dat gij het er in vele dingen mee eens zijt. Vriendelijke groeten.
ANNA DE SA VORNIN LOHMAN.