Correspondentie van de redactie met de abonnés
De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden.
Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden.
Alle Brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn.
Redactrice.
P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
Herman. - Ingevolge Uw schrijven van 2 Sept. j.l. heb ik het bewuste onderzoek gaarne ingesteld. Het door U bedoelde nommer is dat van 10 October 1906, waarin Veritas te S. het versje aanhaalt dat gij zoo mooi vindt, in antwoord op de stukken van Salutant, die voorkomen in de nommers van 15, 22 en 29 Aug. 1906. Het versje luidt:
Und willst du das Geheimnis wissen,
Das immer grün und unzerrissen,
Den hochzeitlichen Kranz bewahrt;
Es ist des Herzens reine Güte,
Der Anmuth unverwelkte Blühte,
Die mit der holden Scham sich paart.
Die, gleich dem heitren Sonnenbilde,
In alle Herzen Wonne lacht;
Es ist der sanfte Blick, der milde,
Und Würde die sich selbst bewacht.
Zooals ik U reeds, met een enkel woord, in de vorige correspondentie antwoordde, ik wil inderdaad gaarne iedereen van dienst zijn in deze en dergelijke dingen, en ik ben blijde dat ik in staat was aan Uw wensch gevolg te geven.
K. - Ik heb, zooals gij ziet, Uw stuk opgenomen onder de rubriek gedachtenwisselingen. Ook indien ik het er niet mede eens ware geweest, zou ik dat evenzeer gedaan hebben. Ik zend U een pres. ex.
M.V. - Ik heb het voor U nagezien, en vond van Uw hand een toegezonden manuscript: Een droom, met begeleid briefje, geteekend van 1 Sept. Dit is dus vermoedelijk het door U bedoelde. Maar ik kan het schetsje heusch niet accepteeren. Gij kunt het veel beter. Wat gij ditmaal zondt is een van die nietszeggende productjes van onrijpen backfisch-inhoud (ik weet volstrekt niet Uw juisten leeftijd, en bedoel dus geen hatelijkheid aan Uw adres, maar spreek in algemeenen zin), waarmede mijn voorgangster de Holl: Lelie (die onder haar redactie een jonge dames blad was, maar onder de mijne is veranderd in een gewoon weekblad voor volwassenen, vrouwen en mannen) zoo gaarne vulde. Geloof mij, zulke stukjes hebben nog minder waarde dan 't gewoonste school-opstel. En ik herhaal, gij hebt reeds getoond het beter te kunnen. Het ligt ter Uwer beschikking.
B.K. - Ik dank U hartelijk voor Uw vriendelijke kaart uit M. Ofschoon ik betrekkelijk dicht bij die plaats mijn kinderjaren doorbracht, ben ik er nooit geweest. Zoo gaat het zoo dikwijls. Men reist ver weg, en ziet niet wat nabij is. Als kind echter ging ik, door de voortdurende ongesteldheid mijner moeder, die ik steeds moest gezelschap houden, bijzonder weinig uit.
Da Costa. - Vergeef mij dat ik Uw gedachtenwisseling niet eerder plaatste; ik heb zulk een overvloed van actueele copie en van dito correspondentie, dat ik eigenlijk tweemaal zoo véél ruimte zou van noode hebben als de Lelie groot is, om alles terstond te kunnen afdoen. Nu, dat vind ik heerlijk. Zooveel belangstelling en wrijving van gedachten had ik waarlijk niet kunnen hopen, toen ik bijna tien jaren geleden de redactie op mij nam. Het is mij een groote satisfactie, en ook een aangename taak, op die wijze te arbeiden. Dus, ga gerust Uw gang, en wees niet bang dat gij teveel van mijn tijd vergt. Dit in antwoord op den aanhef van Uw eersten brief. Gij zegt dat gij niet het minste idee hebt hoevéél ruimte ik kan afstaan voor gedachtenw. enz., ja, dat moet gij inderdaad een beetje aan mij overlaten, ik kan daaromtrent geen vaste beloften vooruit doen. Wel kan ik U de verzekering geven dat ik zooveel mogelijk onbeperkte gelegenheid geef tot gedachtenwisseling, en dat ik de tot mij persoonlijk gerichte brieven nooit te lang vind of er te weinig geduld voor heb die te lezen. Waar gij U vervolgens in dien eersten brief wendt tot den heer Schipperus, daar is het, dunkt mij, meer aan hem dan aan mij U te antwoorden. Zooals gij ziet heb ik Uw versjes aan hem dan ook op Uw wensch gepubliceerd. -
Een ding echter moet mij persoonlijk van het hart. Gij vindt dat versje, door den heer Schipperus gepubliceerd, zoo kinderachtig (uit het Padvindersblaadje), dat gij U niet kunt begrijpen waarom hij er zich zoo boos over maakt. Nu dat kan ik mij wel begrijpen. De Padvindersbeweging zal de jongens opvoeden tot flinke mannen, - heet het. Welnu, dan vind ik, met den heer Schipperus, een versje waarin eensdeels gezwetst wordt op 'n belachelijke manier (want wij kunnen als er oorlog komt niets tegen welke groote mogendheid ook,) en waarin anderdeels op onverantwoordelijke manier 't militairisme wordt verheerlijkt, een hoogst onopvoedkundig, hoogst betreurenswaardige uiting.
En nu Uw tweeden brief. Over Uw liefde tot het Oranje-huis, kan noch mag ik een oordeel vellen. Ik geloof gaarne dat gij er zoo over denkt. Maar, in algemeenen zin gesproken, behoef ik U slechts te verwijzen naar de critiek die juist in dezen laatsten