dorp. De monnik was, zooals dit steeds gewoonte is, gastvrij en stelde alles ter beschikking van zijn vriend, een officier, met zijne manschappen. Na het middagmaal, werd een groot vuur aangelegd op den grond, en de officier nam er bij plaats en praatte wat met het dorpshoofd en den monnik. Eerst liep het gesprek over verschillende onderwerpen, tot ten slotte de officier opmerkte dat het klooster zoo mooi en zoo groot was voor zoo'n klein dorpje. Het klooster was van het mooiste en rechtdradigste djattihout vervaardigd en moest naar hij meende een massa arbeid vereischt hebben bij den bouw, want het hout moest van zeer grooten afstand zijn aangevoerd, en als opheldering vertelde men hem een merkwaardige geschiedenis.
Het klooster was in oude tijden zeer eenvoudig geweest van bamboe en gras. Zooals de meeste kloosters in de wildernis. De toenmalige monnik was erg verdrietig over de bekrompenheid van zijn verblijf. Hij plantte met zorg een aantal djatti stekjes rondom en begoot ze zorgvuldig. Wanneer ze groot geworden zijn zeide hij zullen ze geschikt hout geven voor den bouw van een nieuw klooster en zal ik terugkomen om het te bouwen.
Djattiboomen vereischen 100 jaar om volwassen te zijn en terwijl ze nog klein waren stierf de monnik en een ander volgde hem op. En zoo ging het voort en telkens werd een nieuw klooster gebouwd van bamboes en gras, en de boomen werden grooter. Maar het dorp werd kleiner, want het waren troebele tijden en het dorp lag diep in het woud. Ten laatste was er zelfs geen monnik meer, toen de oudste was gestorven en niemand kwam om zijn plaats te vervullen.
Eindelijk op een zekeren avond, toen de meisjes allen bij den put buiten water haalden, werden zij verrast door de aankomst van een monnik die uit het woud kwam; hij was vermoeid en hongerig na een lange reis en zijn voeten waren gewond. De dorpsbewoners ontvingen hem met blijdschap, en vreesden dat hij verder zou trekken. Daarom maakten zij in alle haast het oude klooster netjes, zoodat het voor een monnik een geschikt nachtverblijf was. Maar het merkwaardigst was dat hij met alles bekend scheen. Hij kende het klooster en het pad er heen en de wegen rondom het dorp en de namen der bergen en riviertjes.
Het leek wel of hij vroeger al in het dorp gewoond had en toch kende niemand hem of herkende zijn trekken. Den volgenden morgen kwam hij in het dorp met zijn bedelnap, om zijn voedsel te verzamelen voor den dag, en des avonds vertelde hij de dorpsbewoners dat hij voornemens was te blijven. Hij bracht hun in het geheugen terug het verhaal van den monnik, die de djattiboomen geplant had en hoe deze gezegd had, dat, als de boomen hun vollen wasdom hadden bereikt, hij terug zou komen. ‘Ik ben het’ zeide de jonge monnik, ‘die deze boomen geplant heeft. Zie nu zijn ze groot geworden en ik ben teruggekeerd en nu zullen wij een klooster bouwen zooals ik gezegd heb.’
Toen de dorpsbewoners, die dit niet dadelijk konden gelooven hem nader ondervroegen, kwam een oude man en sprak met hem over allerlei zaken van lang vervlogen dagen, die hij alle beantwoordde als iemand die er geheel mede bekend was. Hij vertelde hen, dat hij geboren en opgevoed was ver in het Zuiden, en opgegroeid was, zonder te weten wie hij geweest was en dat hij in een klooster was gegaan en op zijn tijd een Pongyi was geworden. Toen, - ging hij voort - ‘kwam zijn herinnering in een droom terug, hoe hij de boomen geplant had, en beloofd had terug te keeren naar dat dorp diep in het verre woud.
Den daarop volgenden dag was hij op weg gegaan en had gereisd dag na dag en week na week, totdat hij ten laatste was aangekomen, zooals zij zagen. Zoo werden de dorpsbewoners overtuigd en zij gingen aan 't werk, hieuwen de groote stammen om en bouwden het klooster zooals mijn vriend het nu zag.
En de monnik bleef daar zijn leven lang, onderwees de kinderen en verkondigde de wonder-heerlijke leer van den grooten Boeddha, tot ten laatste zijn dagen weder vervuld waren en hij terugkeerde; want van monniken wordt niet gezegd dat zij sterven, maar dat zij terug keeren.
En Fielding zegt: ‘Dit is het algemeen volksgeloof’ in Burma. Vele kinderen herinneren zich hun vorige leven zoolang zij jong zijn. Naarmate zij ouder worden sterven de herinneringen weg en worden vergeten. Tal van voorbeelden haalt hij aan en wat de verklaring is van dit geloof weet hij niet, want zielsverhuizing zegt ook hij is volstrekt geen theorie van het Boeddhisme, maar is een der voornaamste leerstukken van het veel oudere Brahamanisme, waaruit het Boeddhisme voortkwam.