De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésDe redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus met verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle Brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice.
P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
Anna te Hilversum. - Hartelijk dank voor de ontvangen kaart. Aardig aan mij te denken!
E. te A. - Het soort ‘egoisme’, waarvan gij U-zelve beschuldigt, bij het schrijven van Uw brief aan mij, is er een waarvoor ik alle achting heb. Het is dat zelfde ‘egoisme’ waarvan zelf-wezenlijk zelfzuchtige, alleen voor eigen-ik levende menschen zoo graag den Roomschkatholieken Zusters en zendelingen betichten, wanneer zij smalend van hen zeggen: ‘Nu ja, maar zij zijn zoo edel en zoo goed, alleen omdat zij er later den hemel aan hopen te verdienen.’ - Steeds heb ik op die onredelijke beschimping geantwoord: ‘Indien men dan op zulk een wijze egoist wil zijn, dan komt dat toch in elk geval den naaste zóó ruimschoots ten goede, dat zulk soort egoisme de wereld niet slechter maakt, maar beter.’ Welnu, datzelfde antwoord ik U ook. Indien gij Uw behoefte, mij den vrede, dien gij bezit, te doen deelachtig worden, en Uw zelfverwijt, dat gij tot hiertoe aarzeldet U met mij te bemoeien, met den naam ‘egoisme’ wilt bestempelen, dan heb ik voor mij U slechts daarvoor te danken, en hartelijk de hand te drukken. Uit elken regel van Uw brief voel ik Uw goede en oprechte bedoelingen met mij; daarvoor ben ik U recht dankbaar. Weest daarvan overtuigd. - En, wat nu den inhoud aangaat van Uw schrijven, waarde E. te A., gelooft gij niet met mij, dat God heel verschillende wegen kan hebben waarlangs Hij ons leidt, U zus, mij zoo? Zie eens, als ik terugzie op den afgelegden weg, dan komt het mij voor, dat ik-zelve niet anders kan zijn dan verbaasd over het vele wonderbaarlijk-goede dat mij wedervoer, dikwijls mèt of neven veel leed; dan ben ik op dit oogenblik, waarop ik U dit schrijf, zoo innig-gelukkig, dat ik mij wel eens angstig afvraag: Hoe lang nog zal het zoo duren? Het is bijna te mooi om te durven hopen op lang. Maar, al mijn twijfel, al mijn waarom-vragen, al mijn in opstand-geraken, het komt door wat ik zie om me heen, door al de raadselen, de ellende, de onrechtvaardigheid, de wreedheid, die God toelaat, die Hij, men zou bijkans zeggen, zelf zoo heeft ingericht. Een onzer grootste ‘Christenen’ in den lande gaf mij eens, toen ik hem dat zelfde zeide, het afschuwelijk-egoiste antwoord: ‘Wat gaan U die anderen aan? Als God het met U naar wensch maakt, wat behoeft gij U dan om de rest te bekommeren?’ Welnu, dat antwoord is zoo teekenend voor het ‘Christendom’ van de rijken en machtigen dezer aarde. Het doet mij altijd denken aan het woord van Jezus Christus: Hoe bezwaarlijk zal een rijke ingaan in het Koningrijk der Hemelen; het is lichter dat een kameel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke inga in Gods Koningrijk.’ - Daarom ook geloof ik voor mij dat gij U in mij vergist. Ik ben niet ‘ongeloovig’, ik ben alleen maar een opstandeling tegen, een afvallige van, wat de hedendaagsche ‘Christenen’ maakten van de leer van hun zoogenaamden goddelijken voorganger, namelijk een afschuwelijk farizeisme, een op eigen voordeel bedacht zijn; - waarvan zij wellicht hiernamaals een rekenschap zullen hebben af te leggen, veel verschrikkelijker dan welke ongeloovige of zondaar ook het zal moeten doen voor zijn ‘misdrijven.’ - Het komt mij altijd voor dat God zoo oneindig veel ruimer en breeder en heerlijker moet worden opgevat, dan het geschiedt in kerken of in preeken. - En, wat nu Uw verbazing betreft, dat de Jezus-Christus-figuur mij koud laat, ik geloof dat gij hier verwart de goddelijke figuur en de menschelijke. De goddelijke staat voor mij te ver van mij af, om mij te kunnen ontboeien in geestdrift, want, aangenomen dat Hij Gods Zoon was, dan kon Hij ook niet zondigen, en dan gaf Zijn goddelijkheid als zoodanig Hem dus ook de kracht naar Zijn Kruis. Echter, wat ik schreef in de door U blijkbaar bedoelde correspondentie gold niet den God-mensch, maar den mensch, zooals de modernen Hem opvatten. Welnu, dien mensch vind ik dom en verwaten in zijn uitingen, en tegelijk een bekrompen dweper, zooals er velen zijn geweest, met heel mooie bedoelingen misschien, maar toch een kortzichtig, bekrompen mensch met dat al, niet inziende hoe zijn theorieën schipbreuk moesten lijden. Indien ik Uw brief goed begrijp, dan is echter voor U Jezus Christus de Heiland der Wereld, daar gij over Hem spreekt als de ‘Verlosser’. Welnu, als zoodanig vind ik Hem veel aannemelijker dan zooals de modernen Hem beschouwen, enkel als een ideaal-mensch. Maar, ik herhaal, ook wat de orthodoxen van Zijn leer maakten is mij een gruwel, en ik vind dat men den Bijbel, de | |
[pagina 696]
| |
Evangelieën, slechts behoeft open te slaan, om op elke bladzijde te lezen, dat Hij-zelf niets gemeen heeft met onze hedendaagsche orthodoxie, dat Hij-zelf onze hedendaagsche dominees en christelijke staatslieden uit den Tempel zou geeselen, als eens de farizaërs. Daarom, geloof mij, ik ben voor mij-zelve niet ongelukkig, ook niet stervens-bang; ik ben alleen in twijfel of het een God kàn zijn, die zooveel wreedheid, ellende, slechtheid, armoede, gemeenheid, toelaat als waaruit onze wereld bestaat.Ga naar voetnoot*) Maar ik acht de mogelijkheid niet uitgesloten, dat ik eens, Hierna, van dat alles den sleutel zal ontvangen. Zooveel echter staat bij mij vast, die sleutel heeft het hedendaagsche, zich-vetmestende Christus-dagelijks-verloochenende, huichelachtige orthodoxe Christendom niet. Juist zulke eenvoudigen en kleinen in den lande, als zij, wier woorden gij mij aanhaalt, - en waarvan gij terecht vooronderstelt dat ik de laatste zal zijn zulke wezenlijk vrome menschen belachelijk te vinden - juist zij zijn het, die mij nog alleen achting en eerbied kunnen afdwingen, óók voor het geloof dat hun kracht geeft tot lijden, berusten, dragen. - Wat den stijl, den inhoud als zoodanig, van Uw brief betreft, ik zou niet weten wat ik daarop zou kunnen aanmerken; ik vind beide zoo eerlijk-oprecht als mij juist steeds aangenaam is. Aanvaardt daarom dan ook mijn zeer wezenlijken, oprecht-geméénden dank.
Mimosa. - Allereerst dank voor die aardige photo's. Ik behoef U niet meer te zeggen wat gij-ook reeds menigmaal in de Lelie hebt gelezen, namelijk dat alle dierenvrienden mij zoo innig sympathiek zijn. - Nu zal ik U echter terstond nog een bewijs geven dat wij geestverwanten zijn; het geldt namelijk den aanvang van Uwen brief, waar gij vertelt, hoe gij bijna angstig waart mijn antwoord aan U te lezen, omdat gij vreesdet, dat het U zoude teleurstellen. Ziet gij, zoo ben ik nu precies. Als ik een brief of een tijding verwacht, die ik vóóraf met veel verlangen tegemoet zag, dan zal ik toch, als die komt, met een zekeren schroom er voor terugdeinzen, niet durven als het ware; dan ben ik bang mijn goede stemming te zullen bederven door een mogelijke teleurstelling. - En zoo gaat het met zooveel in Uw brief, want b.v. ook dat gevoel van verlangen van U, om aan arme en ongelukkige kinderen te geven, dat ken ik-óók zoo goed, en, zooals gij ook wel eens in de Lelie zult hebben gelezen, ik bevredig het ook steeds, zonder er mij om te bekommeren of ‘men’ het onverstandig vindt. Een kind blijft een kind, rijk of arm, en, als ik om me heen zie al die rijke, verwende, alleshebbende kinderen, dan lijkt het me zoo nameloos-wreed die arme straat-zwervelingetjes tenminste niet één kort gelukkig-oogenblik te verschaffen, door hen een of andere kleinigheid te koopen. Mijn vriendin en ik voelen in dat opzicht zoo geheel en al 't zelfde; dat heeft ons zeker ook zoo innig tot elkaar aangetrokken, dat wij in al die dingen zoo geheel en al gelijk zijn. Wij zeggen dikwijls, als wij een van tweeën weer zoo'n dito ‘onverstandigheid’ hebben uitgedacht als gij beschrijft, en de ander het voorstel dadelijk toejuicht: ‘wij beiden zullen toch nooit ‘rijk’ worden, want wij doen altijd samen van die ‘dwaasheden.’ - Maar, maakt je zulke ‘dwaasheid’ niet innig-gelukkig? Ik wou dat ik alle verlaten dieren en alle verlaten kinderen kon helpen. Nog onlangs heb ik op straat een verlaten hondje gevonden, een lief mooi diertje. Een dame sprak mij aan, en zei: Ik heb al twee zwervelingen, en woon op een bovenwoning, anders nam ik hem mee. Ik zei, ik heb al vier honden, maar ik kan het diertje toch niet op straat laten staan, dus ik neem 't maar mee naar huis. Waarop de dame mij den raad gaf eerst nog eens te informeeren bij een familie, die zij in den Haag kende, en die, volgens haar, misschien heel graag een hondje wilde hebben. Ik wandelde dus met het arme bevende schepseltje op mijn arm erheen - waarbij ik mij weer dood-ergerde aan de onnoozel-nieuwsgierige blikken der menschen, die ik tegenkwam, omdat zij 't zeker ‘gek’ vonden dat ik met een gezonden hond in mijn armen sjouwde - en zie, het diertje werd met open armen ontvangen, en gaarne aangenomen. Toch had ik nog maar half rust, en ging met een bezwaard hart terug naar Scheveningen, en was dolblij toen mijn vriendin op hare beurt thuiskwam, en ik haar het feit kon vertellen. ‘Verbeeldt je eens, dat die familie hem weer op straat heeft gezet’ - zei ik. - En zij had dadelijk dezelfde gedachte als ik, namelijk die van onze Marie omgaande naar den Haag te zenden, met een briefje, om te zeggen dat zij, in geval zij er berouw van hadden, den zwerveling maar liever aan háár moesten meegeven. Onze Marie echter kwam verrukt terug; men wilde 't hondje heelemaal niet meer missen. - Dat is zoo heerlijk, dat mijn vriendin en ik in al die dingen zoo precies gelijk denken en voelen; dat maakt ons samenleven zoo innig. En daarom vind ik wat U, met dat kindje, is weervaren dan ook schandelijk. Zulk een onzin in de eerste plaats, die vooronderstelling dat ‘men’ er dat van zou kunnen denken! Een ècht kleinzielig en kleinsteedsch idee! Maar bovendien, gelijk gij terecht zegt, wat deed dat er aan af of toe, waar het een zoo goed werk geldt als dit. Naar aanleiding daarvan wil ik U nu eens vertellen, dat gij in een andere Lelie-correspondent, No, 10, een gróóte geestverwante hebt. Die moest mij namelijk spreken over iets, en heeft mij zoo innig verteld van een zwakzinnig kindje, dat in dergelijke ongelukkige omstandigheden verkeerde als het Uwe, en waarvoor zij zoo heel graag een goed thuis wou vinden, daar het thans zit in een Gesticht. Gij en No. 10 zijt dus óók geestverwanten, daarvan ben ik na mijn kennismaking met haar en na Uw brief vast overtuigd, ofschoon No. 10 niet zoo goed kan indenken als gij wat een dier in je leven beteekent; maar ik wees er haar daarom op dat een hond of kat vrij wat minder finantieele verplichtingen voor de toekomst meebrengt dan een kind. Met den besten wil ter wereld zou ik b.v. geen kind kunnen aannemen, omdat ik er de middelen niet toe bezit; ons huishouden drijft op mij, op mijn werkkracht in de eerste plaats. En onze honden overleven wij, sterven vóór ons, menschelijkerwijze. - Daarenboven, gelijk gij-ook schrijft, dieren zijn toch óók van God-geschapen, en het is een feit dat juist heel-christelijk-denkende menschen daarover zoo | |
[pagina 697]
| |
hard oordeelen. Daarom kan ik mij die jeugd-geschiedenis, die gij mij mededeelt, van Uw teleurstelling in dien vromen man, ook best voorstellen. In mijn eigen familiekring en christelijk-orthodoxe omgeving - (niet wat mijn ouders betreft, die hielden dol van dieren) - heeft mij dat eigengerechtige ‘'t is maar een dier’ ook zoo dikwijls pijn gedaan, en in Bonn, in het R.K. hospitaal waar ik ziek lag door die trional-vergiftiging, was een zeer dweepzieke R.K. zuster, die, hoe goed ook overigens, steeds voor de vogeltjes, enz., een soort minachting aan den dag legde, als waren zij geen deel van Gods schepping. Mijn vriendin speciaal ging het als U toen in die jeugd-geschiedenis, zij kon, bij alle waardeering van die zuster, toch niet goed daarover heen komen. Mij frappeerde het misschien minder, omdat ik, gelijk hierboven gezegd, het juist van streng-godsdienstige menschen van kind af heb bijgewoond: die wreede koudheid ten opzichte van dieren. - Waar gij van dat kindje-in-questie zegt, ware het niet beter geweest dat het ware gestorven, daar verwijs ik U naar mijn correspondentie hierboven aan E. te A., waar ik vertel, hoe het juist zulke raadselen zijn, die mij doen twijfelen of er eigenlijk wel is een Godsbestuur. Dat kindje, waarvan No. 10 mij vertelde, en nu weer Uw stumpertje uit Uw brief, zij zijn slechts enkelen uit een zee van ten hemel schreiende ellende, waar het ongewenschte, met erfelijkheids-kwalen behepte, tot armoede, zoo niet erger, van de geboorte af voorbestemde schepseltjes betreft. - Wat Uw slot-geschiedenis betreft, ik was te kwaad op die twee huichelaars, om te kunnen lachen om de komische zijde ervan. Zulke menschen gun ik altijd, dat zijzelf iets afzichtelijks krijgen te eeniger tijd, dan kunnen zij eens ondervinden aan eigen-ik hoe gemeen zij-zelf indertijd handelden. Ik-ook kan dat niet uitstaan, dat dit of dat niet ‘kunnen zien’, en er dan naderhand, als 'n ander de hulp verleend heeft, een vreeselijk misbaar over maken.Ga naar voetnoot*) Van de photo's moet ik U nog even vertellen hoe wij dadelijk uitriepen - mijn vriendin laat ik namelijk zoo iets altijd mee-bewonderen - ‘die tegen de witte japon aanleunt is 't liefst.’ En, wat de verhalen van den anderen betreft, die deden me weer zoo echt denken aan Benjamin, want die-ook schijnt te begrijpen dat photographeeren in verband staat met hem-zelf, en hij gaat dadelijk stil en mooi zitten, met het gevolg dat hij er altijd veel aardiger op komt, dan Fritz, dien hij daarenboven altijd op zij zet. - Nogmaals, ik behoef U niet te herhalen dat gij en ik geestverwanten zijn op dit punt, maar ik geloof, op nog heel wat andere punten zijn we het ook. Daarom hoop ik dat gij met schrijven zult voortgaan, en dank ik U hartelijk voor dezen brief.
Moed. - Ik heb met U zulk innig, innig medeelijden. Gij moet niet denken dat dit een phrase is; neen, ik geloof ook niet dat gij dit van mij denkt, daarvoor kent gij mij reeds te lang en te goed, geloof ik. Ach uw geschiedenis, met al wat er aan verbonden is, vind ik zoo in-treurig; ik vind uw toekomst zoo moeielijk. Weer een van de vele gevallen, die, te midden van eigen oogenblikkelijke gelukkige stemming, je zoo ineens alle opgewektheid kunnen wegnemen, door de gedachte aan al het leed dat rondom je wordt geleden. - Dat de door U beschreven tijdelijke extra tegenspoeden U van correspondentie weerhielden begrijp ik best; ik wil hopen dat die althans reeds weer voorbij zullen zijn. - Beste Moed, gij vergist U echter gelukkig in Uw vooronderstelling aangaande hetgeen ‘men’ mij vertelde. Dat was géén hard oordeel over U. Meer durf ik er niet over zeggen, uit vrees U te zullen verraden, maar, ik verzeker U, iets van dien aard is nóóit omtrent U gezegd. - Ach ja, ik kan mij ook best begrijpen, dat gij weg wilt, maar, waarheen? Zou Indië dan niet nog het allerbeste zijn? In het buitenland is de concurrentie zoo dubbel moeilijk, voor een vreemdelinge als gij. - Zoudt gij niet iets kunnen beginnen daar in Indië, van een pension b.v., en er Uw kinderen dan meteen kunnen onder-dak brengen? In Indië is in elk geval het materieele leven veel minder moeilijk dan hier. Hierover-ook durf ik niet veel zeggen, uit vrees U te zullen verraden, maar, indien gij erover van gedachten wilt wisselen, ben ik steeds tot Uw dienst. Ook ging mij dikwijls door het hoofd, dat gij misschien als boekhoudster, of in een andere betrekking van administratieven aard, iets zoudt vinden; dan zijt gij althans 's avonds thuis. Ik vind Uw pogen zéér welgeslaagd, en bepaald een bewijs van goed wedergeven-kunnen. Ach ja, dat geloof ik-ook wel, dat er ook tusschen U en mij veel verwantschap bestaat. Wij-beiden ondervonden véél van het leven, veel droevigs; wij leerden er ook veel leelijks door kennen, nietwaar? - Dat U het frappeerde, hoe ik het lief-doenerige ‘stroopachtige’ van de pleegzuster van Gerty in: Uit Christelijke Kringen kernachtig wist weer te geven doet mij natuurlijk veel plezier. Ik heb aan ‘stroopachtige’ menschen altijd een enormen hekel gehad, maar ik geloof dat zij het, wat welslagen in het leven betreft, bij het rechte eind hebben, want de meeste menschen zijn verbazend-dom-vatbaar voor zulk soort van hen likken en hen opvleien. Over het algemeen heb ik geconstateerd in mijn leven, dat de menschen uit de noordelijke provincien deze eigenschap van likkerig en femelig lief-doen minder sterk bezitten dan die uit de andere deelen van | |
[pagina 698]
| |
ons vaderland. Dat zeg ik volstrekt niet uit partijdigheid, omdat ik-zelve uit het Noorden ben, want de menschen van daar hebben weer andere eigenschappen die ik evenmin zoo bijzonder aantrekkelijk vind, als b.v. koelheid, stijfheid, een zekere ongepolijstheid van manieren, maar flemerig en likkerig zijn zij niet over het algemeen. Toen ik pas hier in den Haag woonde met mijn ouders was ik voortdurend verbaasd over die Haagsch-lievige-onoprechtheid, van kwezelig, femelig leuteren, op 'n quasi-lieve manier, over dingen en personen die niemand geen steek konden schelen in den grond. - Ja, onder elke onrechtvaardigheid heb ik van kind-af bitter geleden, en, veel later, toen ik met mijn vader zoo menig ding heel intiem besprak, is hem het onrecht daarin mijn jeugd aangedaan eerst recht duidelijk geworden. Toen ik een kind was namelijk lachte hij er om, als ik om elke onrechtvaardigheid, zoowel die mij-zelve als die anderen betrof, zoo wánhopig opstoof, maar later begreep hij dat ik er onder heb geleden, positief geleden, om de onrechtvaardigheid als zoodanig, niet om de zaak die het betrof, dikwijls een kleinigheid maar. - Uw eigen school-verhaal is er dan ook een dat ik volkomen kan navoelen, want 't zou mij juist zóó zijn gegaan. En ik voor mij geloof ook wel degelijk, dat die juffrouw best wist hoe ze onrechtvaardig handelde, maar dat er voor over had terwille van den rijkdom van het andere kind. Zoo is de wereld, schooljuffrouwen incluis. Dat ‘niet-durven’ van dat derde kind is ook typisch in dat opzicht. - Toegeven, om mijn moeder plezier te doen, of omdat zij mij mijn godsdienstige plichten in dat opzicht van toegeven voorhield, dat kostte mij geen moeite, maar dat: ‘Jij bent de jongste, dus dáárom moet jij toegeven,’ scheen mij altijd zoo schreeuwend-onbillijk. - Evenals het: ‘Jij bent nu eenmaal een meisje; die moeten de minste zijn’, wanneer mijn oudere broers mij iets hadden afgenomen, of hun wil hadden doorgezet, of zoo iets. Voor den heer P.J. Boonstra verheugt het mij, dat zijn uitgewerkte studie in de Lelie U interesseert. Ik-voor-mij geloof gaarne dat de theorieën van de theosofisten nobel zijn, maar ze laten mij geheel koud voor mijn eigen persoon. Wat heb je aan een voortbestaan als je toch niet eens wéét wie je vroeger waart.! En, wat ook beteekent dan de straf van het in je nieuwe leven moeten boeten voor het vroegere, als je toch niet eens weet wàt je toen hebt misdaan? - Met U ben ik het heelemaal eens, dat de wereld eerst dan goed zou zijn, indien de menschen werkelijk leefden naar de leer van Christus, zooals die verkondigd wordt in den Bijbel. Een atheïst, die nadenkt, is zonder twijfel - dat ben ik met U eens. - vrij wat achtenswaardiger dan een sleurgeloovige. In mijn familie heb ik een jong-vrouwtje gekend, type van onbeduidendheid, oppervlakkigheid, nooit over iets, wat ook, nadenkend, behalve over mooie kleeren, en hoe daaraan te komen. Zij trouwde een orthodox-opgevoed man, (zelve was zij modern grootgebracht), maar die zijn godsdienst niet meer nakwam. Met hem een gesprek voerend maakte ik o.a. de opmerking: ‘Jullie, en ik-ook, kunnen ons toch eigenlijk geen “christenen” meer noemen.’. Hij gaf dat grif toe, maar zijn wederhelft, tot hiertoe geheel en al verdiept in een blouse die zij veranderde, stoof plotseling op, en verzocht mij haar niet te ‘beleedigen’. Toen ik haar antwoordde dat zij, die nooit over eenige soort van godsdienst had nagedacht, die, bij een modern predikant aangenomen, nimmer bij hem ter kerke was gegaan, en die het heel goed had gevonden dat haar zoogenaamd-orthodoxe-man, - om familie-moeilijkheden te vermijden - gemakshalve gansch niet ‘kerkelijk’ met haar trouwde, toch moeilijk kon aanspraak maken op hetgeen Christen-zijn beteekent, namelijk Christus navolgen, werd zij hoe langer hoe stom-onnoozel-beleedigder, en zette het, ten slotte, op dames-manier, op een huilen. En zulke ‘Christenen’ vinden zich dan nog ver verheven boven een oprecht twijfelaar, een eerlijken waarheidzoeker! - Lieve Moed, ik hoop spoedig weer eens iets van U te hooren, en, kan ik ook maar iets voor U doen, zeg het me dan toch gerust. De schets wacht ik af natuurlijk. -
Suze. - Ik verwijs U naar het hoofdartikel in het volgend nummer in zake de Padvinders. - Gaarne wil ik ook Uwe tegenovergestelde meening daarna opnemen. Dat spreekt vanzelf. - Het bewuste, in de correspondentie aan Mits over genomen versje is mij toegezonden door iemand die verklaarde het te hebben uitgeknipt uit: Allen Weerbaar, en er bijvoegde dat dit is het Padvinders-orgaan. Gij schrijft dat die padvinders-vereeniging niets te maken heeft met militairisme. In Engeland toch beslist wèl. Wat mijn persoonlijke antipathie ertegen betreft, die geldt in de eerste plaats de naäperij. Waarom moeten wij-Hollanders altijd naäpen? De geheele vereeniging is opgericht nadat de Engelsche Padvinders hier in ons land een bezoek hadden gebracht. Toen, ineens, moesten wij 't nadoen. Wat Engelsch is, is bij ons ‘chic’. De kleeding ook is totaal in Engelsch genre. De plechtige bevestiging geschiedde op de tonen van een Engelsch lied. Te minder kan ik deze naäperij uitstaan, omdat de Engelschen ons bijzonder onsympathiek behoorden te zijn, wat Baden-Powell en Roberts aangaat, na den Transvaal-oorlog. Diezelfde dames, die ik hier, vóór eenige jaren, heb zien staan brullen (pardon zingen) onder de vensters van Paul Krüger, in het hôtel des Indes, laten thans hunne jongens de door Engelsche militairen bedachte Padvinders-vereeniging nadoen. Dat vind ik vóór alles walgelijk. En verder geloof ik ook niet, dat het voor kinderen goed is zóó te worden opgevoed tot comedie-aapjes, met aparte kleeren, en ‘bevestigingen’, en beloften, en allerlei dingen voor de reclame, die hen leeren zichzelf als zoo heel iets bijzonders beschouwen. Echter, gelijk gezegd, ik stel de Lelie open voor een beschouwing Uwerzijds! Misschien overtuigt gij mij. Hartelijk dank voor Uw woord van sympathie met de Lelie, waarmede gij eindigt.Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 699]
| |
Mela. - Ik begrijp Uw vraag aangaande Uw boek niet goed, want gij hebt mij indertijd zoo gelukkig-blij geschreven, dat gij er een uitgever voor hadt gevonden. En nu zijt gij ineens ‘zoekende’. De firma waarheen de heer Veen U verwees is een zeer bekende. Ik zou zijn raad stellig volgen. Het is eindeloos U hier uitgevers op te noemen. Of zij Uw boek willen uitgeven hangt van ieder individueel af, ook dikwijls van de questie of zij reeds voorzien zijn voor het volgend seizoen. Amsterdam bezit zoovéle uitgevers-firma's. Probeeren, al maar door, aankloppen bij dezen en genen, anders weet ik er niets op. Voor zoover ik weet bestaat er geen enkele firma, die bepaaldelijk haar werk maakt van het uitgeven van eerstbeginnende schrijvers. - Wat Uw gedichtjes aangaat, het is waar, lieve Mela, dat zij reeds lang onder mijn copie zijn, maar daar staat tegenover dat ik reeds meermalen van U proza-werk heb geplaatst. Ik zal nu eens spoedig de beurt aan een der gedichtjes geven. Gij bedankt mij zoo hartelijk dat ik thans omgaand antwoord, en ik vind het prettig dat gij dit zoo op prijs stelt, maar daaruit kunt gij meteen zien mijn goeden wil nietwaar? Het is dus werkelijk onmacht, indien ik de bijdragen soms heel lang moet laten wachten. Ik tracht iedereen op zijn beurt te helpen, en zooveel doenlijk verscheidenheid te geven. Dank hartelijk voor Uw vriendelijke woorden over de Lelie, en voor Uw belangstelling in de correspondentie in het bijzonder.
Meta. - Zooals ik U in de vorige Lelie schreef kon ik onmogelijk toen Uw brief beantwoorden, omdat de drukproef reeds zóó spoedig klaar moest, van wege Goeden Vrijdag en Paaschfeest. Gij zult, hoop ik, nu reeds hebben gelezen in de Lelie van 1 Maart j.l. dat gij daar, onder dit zelfde pseudoniem Meta, reeds zijt beantwoord, zooals ik U omgaand meldde. Het meeste, wat gij mij opnieuw schrijft in dezen brief, is in die correspondentie reeds behandeld, behalve natuurlijk datgene, dat nieuwe, waarover gij mij verzocht te zwijgen, dat U zoo gelukkig heeft gemaakt, en mij niet minder voor U. Ik kan mij Uw behoefte daaraan zoo best begrijpen. Meer zal ik er niet over zeggen. Maar, weest van mijn innige sympathie verzekerd. Het spijt mij heusch zoo heel erg, dat gij U, door het over 't hoofd zien van die correspondentie aan U, allerlei onnoodige muizenissen in het hoofd hebt gehaald; er kon natuurlijk hoegenaamd geen reden zijn waarom ik U niet zou antwoorden, dus, mocht zoo iets ooit weer gebeuren, schrijf mij dan maar zoo gauw als gij eenigzins twijfelt of onrust gevoelt. Ik neem dat nooit kwalijk. Vermoedelijk hebt gij 't over 't hoofd gezien, omdat die correspondentie stond in die dubbele Lelie van 64 kolommen, die de uitgever zoo vriendelijk was extra daarom uit te geven, omdat de correspondentie zoo verbazend was aangegroeid. - Neen, 't geen gij mij schrijft vind ik noch gek, noch onbegrijpelijk; zulke toestanden zijn, helaas, zoo dikwijls zoo, en ik wéét dat het hard is, en dat men zich dan heel eenzaam kan voelen. Daarom kan ik mij alles wat gij mij beschrijft volkomen indenken. - Ik ga ongeveer terzelfder tijd naar Bad Nauheim, als gij vertrekt naar Uw badplaats. - Nu volgt in Uw brief het gedeelte waarop ik niet mag antwoorden. Het versje vind ik allerliefst dat daarin voorkomt. Dank voor Uw instemming en sympathie met Uit Christelijke Kringen. Ja ik-ook vond Onder de Rendieren niet heel-interessant, en veel te lang. Zulke lange stukken neem ik niet meer op voortaan. Op Uw tweede briefje durf ik niet veel antwoorden, omdat het daarvoor te intiem is. Ik ben zoo recht blij, dat ik U dat genoegen daardoor deed. Het speet mij ook zoo bijzonder, dat juist gij zoo vergeefs naar antwoord hadt uitgezien, zoodat ik U 't geval terstond wilde ophelderen. Hartelijk gegroet.
N.N. - Ik heb de tranen in de oogen gekregen, toen ik het gedichtje las. En dat zegt bij mij veel, want huilen doe ik niet heel gauw; maar het riep mij ineens zoo heel levendig 't grafje voor den geest van mijn kleinen gestorven ‘Moosje’. Ik weet niet waarom ik juist aan hèm moest denken. Misschien omdat hij zoo jong stierf, misschien ook omdat hij zoo innig-levendig was. Cassy en Tella immers zijn óók gestorven, maar dat gedichtje schijnt mij als te behooren bij Moosje, misschien ook wel omdat hij mij-alleen toebehoorde, in een tijd toe ik heel-alleen was. Het is zoo waar-gezegd. Ik ben blij, dat ik U heb leeren kennen door Uw vraag naar het pension: Villa Mignon, want nu weet ik daardoor van alweer een trouwe hondenvriendin méér onder mijn lezers. En die allen heb ik zoo dubbel lief. Wat gij schrijft, dat gij niet den moed hadt een nieuwen hond te nemen, kan ik ook wel navoelen. Gij zult zeggen dat ik het tot hiertoe toch telkens deed. En dat is ook zoo. Maar het schijnt mij tegenwoordig steeds toe, dat ik, na Frits en Benjamin, nooit meer een nieuwen hond zou kunnen liefhebben, of het moest dan zijn dat ik uit medelijden een of anderen verlaten zwerveling tot mij nam. Het ligt in mijn natuur om mij dikwijls te verdiepen in de toekomst, en, als ik mij dan voorstel, dat ik eens Frits en Benjamin zal moeten missen, dan kan ik mij reeds vooruit zoo akelig maken, dat mijn vriendin mij wijselijk een standje maakt, en zegt dat ik op die manier het genot van het heden reeds vooruit bederf. Dat is ook waar; zij overleven mij misschien ruim en breed. Maar o, Benjamin, die altijd met mij uitgaat, die mij volgt als mijn schaduw, die aan mij hangt met een onzegbare liefde, of Frits, dien wij hebben gehad van het begin af van ons samen-gaanwonen, die ons al zijn trouwe teedere liefde geeft, die niet wil eten als hij denkt dat wij verdriet hebben, dien wij daarom steeds onzen kleinen trooster noemen, geen van tweeën kan ik missen; zij zijn ieder op hun eigen manier, en bij geheel verschillende karakters, zulke oprechte lieve vrienden in ons leven. Het versje is mij dan ook uit het hart geweld. | |
[pagina 700]
| |
Wat het pension aangaat, ik hoop zeer dat gij er zult slagen en zult tevreden zijn. De dames van der Kloot-ook zijn zulke echte oprechte dierenliefhebsters, die de verlatenen en zwervelingen tot zich nemen, en voor wien ik juist dáárom ook zooveel symphatie ben gaan voelen. Ik was eenige jaren geleden in pension bij de twee dames op Bella Vista, en ook bij de derde zuster op den Duinweg, en voor twee jaar was ik op villa Mignon hij de vierde zuster, waaraan gij thans schreeft, en alle keeren met evenveel genoegen. Nogmaals hartelijk dank.
B.B. - Met de meest mogelijke bereidwilligheid voldoe ik aan Uw verzoek; echter moet ik U tot mijn spijt meedeelen, dat uw stukjes te onbeduidend zijn voor opname. Zulke lente-ontboezemingen schijnen eigen aan dezen tijd, maar zij beteekenen heusch niets, noch van stijl, noch van inhoud. Mijn oordeel komt U misschien hard voor; echter, geloof mij, het is in Uw eigen belang veel beter dat ik U eerlijk de wáárheid zeg, dan dat ik U iets ga wijsmaken; nietwaar? Voor mij zou dat gemakkelijk genoeg zijn op de wijze van zooveel redacties te zeggen: ‘In de Lelie is te veel plaatsgebrek, maar probeer het eens bij een andere redactie, want er zit wel wat in.’ Dan bleef ik bij U de mooie man (in dit geval vrouw), en gij gingt naar een andere redactie, die U dan op háár beurt weer afscheept. Dat is zoo de gewone onoprechte manier; maar daaraan wil ik niet meedoen, al lijk ik U daardoor misschien wreed. - Wat honorarium betreft, ja, alles wat wordt aangenomen wordt oók gehonoreerd. Nora. - Ik zal U niet ‘kinderachtig’ vinden. Ik verwijs U daartoe enkel maar naar mijn correspondentie hierboven aan N.N., om U te bewijzen hoe goed ik het kan begrijpen, dat men een gestorven lieveling natreurt, hond, poes, vogel, wat ook. Hoe hebben wij ‘Kaatje’, onzen papegaai, niet nagetreurd, en, toen wij Menton verlieten, kostte ons het zulk een weemoedige pijn te scheiden van dat plekje, in den tuin van ons villatje, waar we hem hadden begraven. Nu nog spreken we nooit van Kaatje, zonder dat onze stemmen overslaan. Natuurlijk was hij in de verste verte niet de vriend, die onze honden ons zijn, maar toch hadden wij ook hem zoo lief, omdat hij ons zoo goed kende, zoo schalks met ons omging, zoo levendig kon babbelen, zoo aardig zich boos kon maken op Benjamin. O ja, gij zult zien dat een hond en een poes heel gauw samen zich verdragen. De voorbeelden zijn daarvan te over. Die dames van der Kloot, die ik hierboven noem aan N.N., hebben heel dikwijls honden èn katten. Nog onlangs sprak mij op straat een onbekende dame aan, om Benjamin's jasje uit Parijs te bewonderen; zij vertelde mij zelve zulk een hondenvriendin te zijn, en voegde er bij boe zij nu onlangs, bij haren grooten colley, ook nog een klein heel ondeugend poesje had aangeschaft, en hoe beide thans reeds uit één bakje eten. Dat zijn enkele voorbeelden uit tallooze, die ik weet. Och toe, laat daarom Uw man als 't U blieft een hond aanschaffen; dan is er wéér een onder dak. Het zal U stellig niet berouwen. Ik heb een goeie kennis, die jarenlang alleen een poes heeft gehad, haar speciale lieveling, en die eerst onlangs, terwille harer kinderen, een grooten hond kocht. Ik vroeg haar juist dezer dagen of de poes zich in dien nieuwen huisgenoot schikte, en zij zei dat het uitstekend gaat. Of ik de aanhaligheid van dieren niet heerlijk vind? Wel, lieve Nora, mijn vriendin, (die zelve ook den heelen dag vrijt met onze hondenjongens) plaagt mij steeds, omdat, volgens haar, Benjamin en ik den heelen dag met elkaar zitten te liefkozen. Het is waar, dat Benjamin hartstochtelijk gesteld is op te worden aangehaald. Hij legt dan zijn pootje op je arm, en haalt je zoo naar zich toe. En dan begint het samen ‘vrijen’. Frits wordt dan jaloersch, en begint zacht, als een kind, te huilen, met het gevolg, dat wij dadelijk op hem toevliegen, en hem óók zijn deel geven. - Van die bewuste persoon heb ik ook veel gehoord in denzelfden geest als gij, maar ik zou met dat al niet op praatjes afgaan, indien mijn eigen ondervindingen niet daarmede overeen kwamen. Als ik U ooit ontmoet, vertel ik U dat wel eens. - Ja, in Parijs genoot ik veel. Ik kan intens genieten. Dat ligt in mijn hartstochtelijke natuur. - Over spoorweg-ongelukken gaan denken moet men niet doen; een ongeluk kan altijd gebeuren; ik ben in dat opzicht een fataliste; wat komen moet, komt toch. Ik ging b.v. eens naar Schotland logeeren, en nam de Rotterdamsche directe boot, die goedkooper is dan die over Engeland, maar waarmede men dan ook veel langer op zee is. Toen ik terug moest las ik in de courant, dat er een vreeselijk ongeluk vlak aan de kust was gebeurd met een groote boot; honderden menschen verdronken. Dat gaf mij een soort angst, en ik besloot daarom maar liever over Engeland terug te gaan, omdat ik dan maar enkele uren op zee zou zijn. Wel, onderweg, terwijl ik dwars door Schotland heen spoorde (reis van een dag, want ik kwam uit de Highlands,) met een van die heel-snelle Engelsche spoorlijnen, las ik in de courant, dat er den vorigen avond een vreeselijk spoorweg-ongeluk was gebeurd in de nabijheid van Londen; eveneens vele menschen dood en gewond. Toen moest ik glimlachen om mij-zelve en mijn angst voor het zee-ongeluk. Gij zult antwoorden: dan maar thuisblijven. Maar heusch, thuis achterhaalt het ongeluk ons evengoed. Denk maar eens aan auto's, aan fietsen, aan rijtuigen. En dan kan men ook nog van de trap vallen, en in ééns dood-zijn! Wat gebeuren moet, gebeurt toch. - Ja, ik heb inderdaad gelezen dat Julia Cuypers van het tooneel gaat, maar misschien toch niet voor-goed? Ik heb haar in sommige rollen gezien waarvoor zij uitstekend paste. Temperament zit er zonder twijfel in haar. Dat er bij de tooneel-directie, door U genoemd, heel veel gunst en gave voorzit, weet iedereen, geloof ik. - De rollen worden dan ook soms méér dan minderwaardig bezet. Zooals gij ziet stond er deze maal een lang vervolg in de Lelie op: Uit Christelijke Kringen. Dat deed ik expresselijk, om het gemis aan correspondentie te vergoeden. Ik-ook lees, evenals Uw vriendin, graag realistische boeken; mits zij niet ontaarden in platte ruwe taal, zooals een tijdje geleden mode was. - Hartelijk gegroet.Ga naar voetnoot*) Robinette. - Inderdaad zit er goeds in Uw ge- | |
[pagina 701]
| |
dichtje. - Ik vind hier en daar den vorm niet geheel volkomen, maar toch zijn zij zangerig, en goed-gevoeld. Ik wil ze alle drie aannemen, mits gij tevreden zijt dat gij lang op plaatsing zult moeten wachten. Het derde, getiteld: Zonneschijn, vind ik wat onbeduidend, maar het klinkt zangerig-zoetvloeiend. ‘Het hoogste streven’ deed mij in zijn oolijkheid een beetje denken aan de Genestet. - Ja, indien Uw moeder inzendster was onder mevr. van Wermeskerken, dan is het heel natuurlijk, dat ik dus niets afwist van haar, want ik ben redactrice geworden, zonder vroeger ook maar iets met het Blad te maken te hebben gehad. Gij schrijft intusschen dat Uw moeder eens iets inzond onder mijn redactie, en dat ik dit bekroonde; dat moet dus geweest zijn heel in het begin mijner redactie toen er nog ‘wedstrijden’ waren. Ik herinner mij haren naam absoluut niet, ofschoon ik anders een sterk geheugen heb op het punt van inzenders, al is het ook maar voor slechts één maal. - Ik ben steeds gaarne tot Uw dienst.
1813. - Dank voor Uw instemming met mijn artikel over toilet-zaken onlangs. Gij zijt niet de eenige die meer oog heeft op een ander dan op eigen-ik. Dat gebeurt dikwijls. Ik ken iemand, die, begaafd met een zeldzamen zin voor humor, de fouten in het toilet van andere dames zoo allergeestigst kan belachelijk maken, dat men van haar zelve zou moeten denken hoe zij allersmaakvolst er uit zal zien. En toch is zij een alledaagsche vogelverschrikker, zonder eenigen smaak, een old-maid-pur-sang, wat haar uiterlijk voorkomen betreft. - Ik kan mij héél goed voorstellen dat Uw dochter ziek zou kunnen zijn van verdriet over het verlies van haren hond. Wijze menschen, - en daaronder reken ik ook die doktoren, die zelf misschien geen hart hebben voor dieren - zullen zooiets bespottelijk vinden, en het dientengevolge voor onmogelijk houden, maar ik weet zeker, dat ik wanhopig zou zijn als ik Benjamin of Frits moest missen, en ik vind het door U mij meegedeelde, van die opmerking dier juffrouw, een bewijs dat het bij Uw dochter zoo is. Als ik U was dan deed ik den zin Uwer dochter. Ik geloof stellig dat het voor haar beter is. In Menton, toen Benjamin zoo werd gevierd bij dat bloemen-corso, waarbij wij hem zoo mooi hadden aangekleed, en op een ezel lieten rondrijden, zoodat hij er een groot vaandel door kreeg van het feest-comité, was den volgenden dag een ware bestorming in de briefkaartenwinkels om een foto van hem te krijgen. Ik was er zelve ook in een, en een jong Deensch meisje kwam op mij af met haar moeder, en sprak mij aan, om mij te zeggen hoe aardig zij Benjamin hadden gevonden. Haar moeder vertelde toen hoe zij, hare dochter, den vorigen zomer haren eigen lievelingshond had verloren. Ik zal nooit vergeten hoe ineens het geheele gezicht van dat jonge meisje veranderde, hoe hare oogen vol tranen schoten, en zij niet in staat meer was aan het gesprek deel te nemen. Ik voelde zoo innig voor haar mee, zelve zoo trotsch-gelukkig op mijn Benjamin. En dat doe ik nu óók met Uw arme dochter. - Van dat kaartje, dat gij en Uw nicht kreegt, vond ik heel aardig. Het auto-ongeluk, dat gij bedoelt, is een schande. Maar, hoe vindt gij dat andere ongeluk, op de Rozengracht in Amsterdam: Gister-morgen reed een open auto in de richting van de Marnixstraat over de drukke Rozengracht te Amsterdam. Op den weg was het druk, zooals altijd daar ter plaatse. Plotseling dreigt de machine een jongen op te vangen. De chauffeur zegt een stoot op zijn hoorn gegeven te hebben, maar de kluts kwijt te zijn geraakt. Althans, in plaats van te stoppen, haalde hij links uit; de jongen wijkt ook links, en het ongeluk is gebeurd. Op de armen van een paar omstanders werd het bewustelooze lichaam naar de afdeeling van den Geneeskundigen Dienst aan de Marnixstraat gebracht. De arme jongen, een jaar of elf oud, overleed daar. Hij had een ernstige schedelbreuk en inwendige kneuzingen bekomen. Het lijk werd per auto-brancard naar 't Wilhelminagasthuis overgebracht. Op de Rozengracht speelde zich intusschen een ander tooneel af. Vooral vele vrouwen, verontwaardigde moeders, liepen te hoop, omringden de auto en haar passagiers, gooiden de gebalde vuisten omhoog, huilden en schreeuwden den passagiers toe dat het hun schuld was, dat de chauffeur maar was doorgevlogen, dat niet uitgekeken was enz. Politie arresteerde den chauffeur en deed de auto naar het politiebureau Raampoort geleiden. Een diep betreurenswaardig ongeluk, dat zeker de verontwaardiging van de bewoners dezer volksbuurt ten volle verklaarbaar maakt. Men begrijpt hoe het juist op die plaats kon voorkomen; de auto-bestuurder en de inzittenden waren vreemdelingen; zij waren met de wijze, waarop deze weg gebruikt wordt, met de drukte, vooral van kinderen op vacantiedagen, niet bekend, en zagen een breeden, rechten weg voor zich, reden misschien harder dan voorzichtig was. Een vreeselijke les in de eerste plaats voor iederen chaffeur, die een schijnbaar veiligen straat berijdt, een vreeselijke les ook voor ouders, die hun kinderen niet thuis kunnen houden, en hun niet hebben ingeprent, dat de openbare straat in onzen tijd groote gevaren oplevert. (Haagsche Courant). Wat mij speciaal ergerde was die nuchtere opmerking aan het slot; namelijk aan het adres van die moeders, die nog een vermaning krijgen, hoe het half hare schuld is geweest. M. a.w.: de rijke vreemdelingen worden verontschuldigd, omdat zij immers niet konden weten, dat het vacantie-dag was, en dat de Rozengracht druk is, maar de arme moeders, die thuis noch ruimte, noch speelgoed bezitten, voor wier misdeelde kinderen de straat de eenige speelplaats is, die krijgen nog een boetpredicatie. Kweekt nu zulk walgelijk meten met twee maten niet revolutie, en jeuken je niet de vingers om zulke auto-ellendelingen, met 'n fermen steen, op hun beurt dood te gooien? - 't Moest eens gebeurd zijn met een kind van een rijk gemeenteraadslid, of met een van den burgemeester; lieve hemel, wat zouden diezelfde couranten dan gejammerd, geweeklaagd, gebogen tot in het stof hebben! Bah! Bah! Bah! - Ik vind auto's heel goed, indien de chauffeurs ordelijk rijden, maar de schuld ligt 'm aan de waanzinnige rijke eigenaars, die willen te snel rijden; die kerels gun ik dan ook elken dood, hoe akelig ook. - | |
[pagina 702]
| |
Als gij met Paschen bij ons zijt voorbijgekomen, zult gij gesloten gordijnen hebben gezien, want wij zitten tot aan ons vertrek naar Nauheim in een vreeselijken verhuis-rommel. Wij gaan wonen op den Gevers Deynoot-weg. Het adres geef ik nog nader op, na mijn terugkomst uit Bad Nauheim. In deze woning waren we heel tevreden, maar zij was op den duur te klein en te zomerachtig voor ons. Hartelijke groeten.
Narcis. - Nu kan ik U toch niet zeggen hoè blij ik ben voor U! - Herinnert gij U nog wel dat ik U vroeger eens antwoordde: gij zijt toch nog jong genoeg om te kùnnen blijven hopen. En nu gebeurt het dan ook werkelijk. Ik vind het zóó heerlijk voor U, omdat gij mij zoo dikwijls over dien wensch hebt geschreven, en omdat ik mij dien ook zoo goed kan indenken, want ikzelve zou er juist zoo over denken. Gij zult het mij toch zeker dadelijk laten weten? Neen, ik vind U niet ijdel wat die arrangementen vooraf betreft; integendeel, ik vind het de plicht van een vrouw te zorgen, dat zij er op haar voordeeligst blijft uitzien. Ik heb eens een bezoek gemaakt bij een dito gelegenheid, bij iemand die in gezonde dagen altijd opgepronkt-mooi ontving, in hare heel-duur-gemeubelde salons (zij was zeer rijk). Wel, zij had voor die gebeurtenis de ongezelligste, leelijkste kamer van het huis zoo tijdelijk mogelijk ingericht, met de allernoodwendigste meubelen alleen, alles even-grof, en zij-zelve lag in haar bed in een oude, smakelooze, grove nachtjapon, met heur haar in een onverschillig knotje gedraaid. Een prettigen aanblik voor haar man, dacht ik, toen ik haar zag. Zij is nu dood, en hij is zoo gauw mogelijk weer hertrouwd. Geen wonder. Met Uw toilet-vraag komt gij eigenlijk op het gebied der redactrice-toilet, daar gij die echter zoo bepaaldelijk vastknoopt aan mijn stukje onlangs over de Parijsche modes, en, naar aanleiding daarvan, bepaaldelijk mijn raad wilt weten, zal ik U naar mijn beste weten beantwoorden. Mij dunkt, in dezen tijd is het voor U niet moeilijk iets elegants te vinden voor die gelegenheid, omdat er juist tegenwoordig zoo vele lange fantasie-mantels worden gedragen, die men evengoed kan dragen zonder als met corset als het moet, en die in satijn en zijde een zoo jeugdig en chic geheel vormen kunnen; natuurlijk, ik ken noch Uw figuur, noch Uw gelaat, dus kan ik niet beoordeelen wat voor U persoonlijk 't best passen zal. In fantasie-stoffen komen zulke mantels veel goedkooper, en zijn zij evengoed elegant, met heel breede revers, met capuchon, of met matelot-kraag; (afstekende kleuren worden daartoe veel genomen). Een crême costuum van serge, rok en lange jacquette, is niet zoo heel duur, en voldoet m.i. altijd uitstekend. Men ziet crême serge zoo véél dragen buitenslands; hier wordt het altijd beschouwd als iets bijzonder ‘moois’, zoodat het misschien voor Uw doel te veel zal opvallen. Gewone donkere tailleurs zie ik-ook gaarne, maar vooral nu, nu de jacquettes zoo kort worden gedragen, zal dat, vrees ik, voor Uw doel niet geschikt zijn. Van toques houd ik niet. Ik vind die bijna nooit flatteerend; en de tegenwoordige suikerbrood-modellen, bijna zonder rand, of de pierrot-mutsen, die alleen heel-jonge, heel piquante gezichtjes kunnen hebben, zijn excentriciteiten welke leiden tot de meest vulgaire belachelijkheid wanneer zij gedragen worden in groven en goedkoopen namaak. Nu moet ik U nog vertellen hoe innig veel sympathie ik voel voor die dame, die dien zieken hond zoo magnifique verpleegt. Ik houd van haar voortaan; al vertelt gij mij misschien wel in een volgenden brief dat zij, om wat voor reden misschien ook, een grooten hekel aan mij heeft, ik zal altijd sympathie gevoelen voor haar, om haar trouw voor dien hond. En heusch, gij behoeft geen oogenblik te vreezen dat de Uwe nu voortaan jaloersch zal worden. Uw man heeft groot gelijk dat hij zich zal wennen. Integendeel, hij zal een trouwe vriend worden van den nieuweling-straks, dat zult gij eens zien en ondervinden, als gij maar lief en goed blijft voor hem. Daarvan weet ik voorbeelden te over - Gij zult wel begrijpen wáárom ik op dat eene vertrouwelijke gedeelte van Uw brief niet antwoord; namelijk omdat ik bang ben U te zullen verraden. Echter, weest daarvan overtuigd, dat ik mij het gevoel best kan voorstellen; ik begrijp die behoefte, dat verlangen, heel goed. En het is zoo hatelijk dat zóóveel in de wereld gaat naar gunst en gave niet naar verdienste. Denk toch niet dat gij mij ‘verveelt’, daarvan is geen sprake. Toen ik van ochtend Uw brief ontving, en las, was ik zoo recht, recht gelukkig voor U. En het deed mij zooveel pleizier dat gij het mij vertelt op een zoo uitvoerige wijze. - Dat van Uw verjaardag vond ik zulk een lieve attentie; juist iets van een verrassing zoo als ik het in onzen onderlingen omgang, tusschen mijn vriendin en mij, ook steeds zoo apprecieer, want, nietwaar, het zit 'm niet in de cadeaux-zelf, maar in de wijze waarop je ze krijgt. Vroeger kende ik een rijk en gierig jong meisje, die mij altijd triomfantelijk vertelde: op St. Nicolaas krijgen we ieder f 30 van papa en mama, daarvoor kunnen we zelf koopen wat we willen, maar ik spaar 't op. - Dat kwam mij altijd voor als het toppunt van gierige nuchterheid. Als ik terugdenk aan den tijd van mijn eigen jeugd, staat mij altijd voor den geest hoe ik mij verheugde op de pakjes, die mijn moeder voor mij maakte, op 't openen daarvan. Ik had liever voor f 1.50 pakjes gekregen, dan f 30 in de hand. Ina Boudier - Bakker, in haar Kinderen, heeft 'n St. Nicolaas-avond beschreven, waarin zij datzelfde gevoel, van verwachting, pleizier, niet om het hebben, maar om de spanning, de feestvreugde van de kleine cadeautjes, meesterlijk beschrijft. Dat meisje, dat zij daarin teekent, deed mij precies denken aan mij zelve. Ik vind het altijd zoo'n heerlijk iets wanneer 'n cadeau uitdrukt dat de gever of geefster zich herinnerde wat je noodig hadt, wat je graag wenschte, op die wijze legde een wezenlijk bewijs van vriendschap in zijn of haar geschenk. Het treft me b.v. altijd bijzonder wanneer ik ergens eet, dat de gastvrouw onthield wat ik niet of wel gaarne eet; dat is een bewijs van attentie. Een sinds gehuwde vrouw, die in haar huwelijk dan ook bewezen heeft de grootste egoiste te zijn die er loopt, placht in haar engagements-tijd - van jaren lang - zich er steeds op te beroemen, dat zij nooit onthield welke de éénige groente was, die haar aanstaande man | |
[pagina 703]
| |
niet graag at, zoodat hij die bij vergissing altijd kreeg voorgezet ten haren huize. Zulke kleinigheden teekenen een karakter soms. Omgekeerd waren we dezen winter ergens op de thee, waar de gastvrouw had onthouden de opmerking mijner vriendin (van weken vroeger), hoe zij een zeker lievelingsgerecht van haar nooit meer laat klaar maken, sinds het mij is verboden, terwijl onze Marie er niet van houdt. Niettegenstaande dat gerecht gansch niet op een afternoon-tea-tafel thuis behoorde, kwam het ineens expresselijk voor mijn vriendin binnen, omdat die dame het al die weken had onthouden! Zoo iets is voor mijn gevoel méér waard dan kostbare cadeaux. En daarom vind ik die verrassing op Uw verjaardag ook innig fijn gevoeld. - Inderdaad, onze hondenjongens leven met ons mee als onze kinderen, dat is waar. Wij zeggen dikwijls: er zijn er zeker wel die 't even goed hebben als zij, maar, beter, dat kan niet; dat durf ik gerust zeggen. Uw stukje zal ik nog in dezen jaargang plaatsen, dat beloof ik U. - Indien Uw bedoeling is dat ik U adressen in den Haag moet opnoemen voor Uw toilet, geef mij dan s.v.p. eerst nog eens op wàt gij zoekt: klaar-gekochte dingen, of coupeurwerk; etc. En, laat mij vooral spoedig weten hoe alles is afgeloopen. Hartelijk gegroet.
Lissette en Paulette (toegezonden door de firma van Gorcum te A.) - Anonym-toegezonden bijdragen gaan onmiddellijk in de papiermand; onherroepelijk. Dit is dus ook ditmaal geschied.
Zonnehof. - Ik kan U niet zeggen hoe blij ik was toen ik Uw vermist boekje opdiepte. Gij zult hebben gezien, hoe ik, van louter angst dat het onder weg nog zou verloren gaan, Uw druk-werk-enveloppe heb gesloten, en het boekje als brief heb verzonden? Ja, aan namen verbindt men gewoonlijk een of andere voorstelling, waarmee de werkelijkheid dan soms weinig overeenkomt. Dat vind ik dan ook 't voorrecht van zulke gewone namen als gij en ik hebben, Louise, Anna, en dergelijke, dat zij te alledaags zijn om tot zulke bijzondere verwachtingen aanleiding te geven. ‘Engel’ b.v. is een naam, die in sommige families voorkomt; ik maakte eens als kind een bezoek met mijn vader bij een mij-onbekend familielid, en ik barstte bijna in lachen uit, toen hij de preutsche, stijve, hoekige zestigjarige, een verre nicht van hem, begroette met: Dag Engel. Isabelle is een de Savornin-Lohman-naam waaraan ik - genoemd naar den kant mijner moeder - gelukkig ontkwam. Oude ‘Belletjes’, dito ‘Belles’ etc. vind ik namelijk gewoon-weg ridicuul! - Dan ook de bloemennamen. O, de vette, lompe, schreeuwerige, vulgaire ‘Viola’, die ik eens heb ontmoet! Etc. Dwaas vind ik daarom ook steeds de afkortingen, waartoe zoo veel ouders vervallen, en die, voor een klein kind aardig-klinkend, bij oudere vrouwen komiek aandoen. Ik vind dat het laatste ook eenigszins geldt voor ‘Lou’. Voor een oude deftige dame met grijs haar doet Lou mij veel kinderachtiger aan dan voluit Louise. Louvima, de naam dien Uw Engelsche vrienden U gaven, is een hof-na-aperij. Het is een gemáákte naam voor miss Knolleys bepaaldelijk. Miss Louvima Knolleys namelijk is de dochter van een der intiemste vrienden van wijlen Koning Edward, en van de Koningin Moeder Alexandra, en zij is genoemd, opzettelijk daarom, naar de drie dochters van het Konings-paar: Lou (genomen uit den naam Louise, van de Duchess of Fife, de oudste dochter, Vi (genomen uit den naam Victoria, van de ongehuwd-gebleven tweede dochter), Ma (genomen uit den naam Maud, van de tegenwoordige koningin van Noorwegen, de derde dochter). Te zamen: Louvima. - Overigens, dat Engelschen-zelf Uwen naam verengelschen, vind ik heel natuurlijk; ik vind het alleen onuitstaanbaar dat hollanders zichzelf opsieren (?) met verengelschte namen; precies even onuitstaanbaar als het feit dat geen Haagsche winkel chic is, of kan meedoen, die niet heet, op z'n engelsch, dit of dat: Tailor, grocery, etc., etc. - Nu, gij hebt zulk een mooi beeld geschetst van de Lou, die gij wilt wezen, dat ik er van harte op zeg: Amen. Wat mij betreft, ik ben U heel dankbaar dat gij mij een beetje wilt liefhebben. Dat is nu heusch geen phrase, maar wáárheid; ik ben namelijk altijd héél dankbaar voor de liefde die ik ontvang; het leven wordt zoo mooi door wat zon om je heen. En ik geloof van harte, dat het van U óók geen phrase is als gij dat zegt. Voor de verzen van Uw vriend dank ik U heel hartelijk. Auferstehung. - Dank hartelijk voor Uw schrijven. Gij hebt gelijk dat ik op een gedeelte ervan maar niet moet ingaan. Maar gij hebt er mij mee geamuseerd hoor! - - Ik ben blij dat Uit Christelijke Kringen U zoo boeide deze keer. - En, wat mijn noot betreft onder aan de gedachtenwisseling van Hollandicus over mevr. Groen van Prinsterer, ja, dat ben ik-ook met U eens, dat het een plicht is der vrouw er op haar voordeeligst uit te zien. Dat houdt geenzins in: slaafsch volgen der mode. Integendeel, de modes zijn soms wanstaltig leelijk. Maar, behalve uit dat oogpunt, vind ik het bovendien óók een plicht voor rijke menschen te laten verdienen. Wanneer ik hoor of weet dat deze of die rijke familie expresselijk, uit zuinigheid, de dingen uit het buitenland koopt, of namaak-bont draagt, of een naaister beknibbelt, dan word ik altijd inwendig woedend. Ik wandelde eens, toen ik nog jong was, met een héél-rijke kennis. Plotseling zeide zij: ‘Ik heb in dezen winkel even een boodschap,’ en ging een hoedenwinkel in. Zij droeg een bordpapier-hoedje, van f 3 à 4 hoogstens, met een veertje dat natuurlijk niet veel zaaks kon zijn. Tot mijn stomme verbazing en ergernis zeide zij tot den eigenaar: ‘Dezen hoed heb ik hier eergisteren gekocht. Gisteren heb ik hem in den regen gedragen, want ik had geen parapluie bij mij; nu is het veertje door die ééne keer reeds bedorven; dus, ik moet een anderen hebben voor niets’. De man gaf het even ware als billijke antwoord: ‘Freule (zij was een heusche freule), dit goedkoope genre van hoeden kan ik niet onder garantie leveren; dat begrijpt U toch’. Maar zij hield hardnekkig vol, en de leverancier, daar zij een zeer bekenden en zeer aanzienlijken naam draagt, durfde haar niet den winkel uitzetten, en maakte dus ten slotte een nieuw veertje op den hoed voor niets. - Ik deed de gelofte dat het lang zou duren eer ik weer met haar uitging. Nu zult gij misschien zeggen, dat dit een uitzondering-geval is, en, tot op zekere hoogte, ja, | |
[pagina 704]
| |
gelukkig. Maar er zijn toch heel wat wezenlijk heel-rijke menschen, die zich niet ontzien hunne naasten op zulke manieren te beknibbelen, en er is een nog veel grootere categorie, die geen oogenblik stilstaat bij hare plicht den naasten, de middelklasse van leveranciers, ruim en veel te laten verdienen, óók aan toilet. - Ja, ons tegenwoordig huisje was klein; dat moogt gij gerust zeggen. Wij huurden het voor de zomermaanden oorspronkelijk, drie jaar geleden, en gingen den eersten winter naar Wiesbaden, den tweeden naar Nice, maar dezen derden bleven wij hier, en toen juist decideerden wij ons dan ook om iets grooters en geriefelijkers te zoeken, hetgeen ons uitstekend is gelukt; wij hebben nu ook een lief tuintje erbij. - Ja, dat stukje van den heer Servaas van Rooijen in de laatste Lelie was heel interessant. De questie van de liefde tusschen man en vrouw beheerscht toch maar steeds alles, nietwaar? Ik-ook geloof met U, dat de man óók zinnelijk begeert, waar hij lief heeft. Wat de vrouw aangaat, zij begrijpt gemeenlijk zichzelve niet op dit speciale punt. Haar wordt geleerd zich te schamen voor iets dat natuurwet is. Vandaar zooveel valsche preutschheid en aanstellerij. Vrouwen, die enkel ‘geestelijk’ liefhebben, zijn of abnormaal, of zij verwarren vriendschap met liefde. Hartelijk gegroet. Lelie-lezer. - Anonyme toezendingen, van wèlke strekking ook, gaan in de papiermand. Nel. - ik heb Uw werk met aandacht en belangstelling gelezen, en ik vind het goed-geschreven en levendig van stijl, vlot, prettig-leesbaar, zeker, zonder eenigen twijfel, goed-genoeg voor uitgave. Maar, de vraag is of gij met dat al een uitgever zult vinden die het aanwil, omdat de inhoud natuurlijk maar 'n heel-eenvoudig gegeven is. De boekenmarkt is overstroomd, en de meeste uitgevers verlangen van eerstbeginners, die nog geen naam hebben, iets dat er inslaat. Ik zou U raden eens naar den heer Bruna te Utrecht of naar den heer Hols te den Haag, te gaan. Indien gij géén honorarium verlangt, zult gij veel lichter slagen. Voor Uw eigen rekening uitgeven zou ik nooit doen, in geen geval. Voor de Lelie is het te lang, anders zou ik het met alle genoegen aannemen daarvoor, als feuilleton. Literaire eigenschappen zitten er niet in, maar, gelijk gezegd, de stijl is levendig, pakt; men voelt dat gij iets zelf-beleefds vertelt. Dank voor den inhoud van Uw schrijven. - Ja, dat weet iedereen, die den Haag kent, dat mijn typen uit: Uit Christelijke Kringen uit het leven gegrepen zijn, daarom doet mij het oordeel Uwer vriendin dienaangaande ook recht veel genoegen. In een provincie-stad zijn de menschen weer geheel anders, natuurlijk. - Het hoofdartikel zal ik gaarne afwachten. - Zal ik U het stuk terugzenden? Wilt gij er nog meer raad over hooren, dan schrijf gerust. J.H.D. - Aan Uw wensch voldeed ik gaarne. Ik kan mij dien overigens zeer goed begrijpen ook. - Ik moet hartelijk lachen om hetgeen die meneer tegen U zei, want ik - die zelve 'n freule ben - ondervind steeds precies hetzelfde als hij. Die zelfde opmerking maakte ik duizendmaal. Zonder eenigen twijfel is dat een groote schaduwzijde van het ‘voorrecht’ van van adel zijn. - Wat de bewuste studie betreft, die zal ik denkelijk terstond in den nieuwen jaargang plaatsen. - Ik geloof dat er, evenals onder alle standen, goede en slechte militairen zijn. Maar, zij die mij ergeren, zijn enkel de ingebeelde, verwatene. Overigens komt dit soort méér voor in Duitschland dan bij ons. - Hartelijk dank voor Uw goede wenschen aangaande het verblijf in Bad-Nauheim. Waarschijnlijk nemen wij de hondenjongens mee, want, nu Fritsje zoo oud wordt, vinden wij eene langere scheiding altijd dubbel hard. ‘Pret’ heeft Benjamin altijd, ook op reis, maar Frits zit liefst rustig thuis, in zijn stoeltje bij den haard. Hij is zoo'n lief, trouw, klein diertje. Benjamin heeft altijd een drukte over zich, als of hij een vorst is - zeggen we, dikwijls. Wij kwamen eens, 's avonds laat, met hem aan in Frankfort, in het Frankforter-hof, dat gij misschien U herinnert, een mooi voornaam hotel. Wij reizen altijd met nog al veel bagage, en dus schoten de noodige hulpvaardige huisknechten toe, toen ons rijtuig, welbepakt en welbeladen, ophield. Maar, nog voor zij het portier hadden kunnen openen, had Benjamin het reeds opengedrukt, en sprong in hun armen, met zulk een vervaarlijk gebrul en gejuich, als ware hij minstens een hondje van Sarah Bernard of 'n andere grootheid. In zijn aardig jasje, en met zijn lief kopje daaruit, maakte hij dan ook veel opgang, want de hall zat vol menschen. Onze Marie houdt er dan bij hem de nederigheid in door smadelijk er achter aan te mopperen: Kijk me nu dien armoedzaaier weer eens; en dat is nu in Menton als straathondje opgevangen! Maar Benjamin is tegen arm en rijk even lief, en maakt zich van alle huisknechten, sjouwers, kellners enz. even dikke vrienden als van de elegantste dames en heeren. In Menton had hij een rijken duitschen bankier opgedaan, die hem elken ochtend, op de promenade, wat lekkers meebracht, en die verrukt was toen hij hem in Wiesbaden terugzag. - Fritz daarentegen houdt zich schuw bij ons, en bijt, en gromt van zich af, als men hem wil liefkozen. Al zijn liefde en aanhankelijkheid zijn voor ons; en die zijn éénig. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
Nagekomen Correspondentie.Hans. - Een dergelijk persoon ken ik niet, zou ik in géén geval echter opzoeken om een mij onbekenden meneer te willen aanbevelen. Voor de rest moet gij mij verschoonen van dit genre van briefkaarten en geestigheden. Daarvoor bedank ik. Red: |
|