| |
| |
Correspondentie van de redactie met de abonnés
De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus met verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschap-kring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden.
Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden.
Alle Brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn.
Redactrice.
P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
Scribens. - Hartelijk dank voor kaart, en verwelkoming. Ik neem het aanbod, als gij mij eens ontmoet, aan. Ja, ik genoot die week bijzonder in Parijs, speciaal van l'Oiseau-bleu van Maeterlinck, en van l'Enfant de l'amour, en dat laatste nog wel niettegenstaande Réjane de hoofdrol vervuld heeft, een mij bijzonder antipathieke actrice; enfin, zij heeft hier echter een demi-mondainerol, waarvoor zij past. Later kom ik nog wel eens op een en ander terug. L'Oiseau bleu is een zoo verwonderlijk-mooi, teergevoeld sprookje, en de costumes, en de mise en scène, en al die kleine kinderen, die er in spelen, het is alles zoo roerend-mooi.! 't Meest greep mij aan: le pays du Souvenir en le royaume de l'Avenir. De brief komt nog.
A.B.C. - Dank voor Uw allerliefst briefje. Waarschijnlijk hebt gij vóór deze Lelie verschijnt reeds van mij gehoord langs anderen weg. In elk geval innig geluk gewenscht. Ik begrijp nu alles zoo veel beter. Dan zal het zeker wel gaan. Ik durf niet meer hiervan zeggen uit vrees U te zullen verraden. Natuurlijk ben ik blij, dat de Lelie U blijft volgen ook verder. Nogmaals, ik deel er oprecht in.
Hanna. - Ik zal U het gevraagde terugzenden. Het nu gezondene nam ik aan. Ook U wensch ik van harte geluk. Maar met zoo iets geheel anders, dan waar het mijn correspondent hierboven geldt. Ja, zoo is het leven, het voert den een langs lichte, den anderen langs donkere paden, toch geloof ik dat gij-ook nog wel lichtstralen ontmoeten zult. Gij schrijft zoo droef, over iets wat de meesten op zoo'n oogenblik zoo innig gelukkig en zorgeloos blij stemt. Dat komt omdat Uw gedachten nog steeds wijlen bij het verleden. Daarom wenschte ik-ook voor U dat gij eens kondet reizen. Zou er geen mogelijkheid op bestaan, nu gij toch geslaagd zijt, U een tijdlang elders, in Parijs, of wáár ook, in pension te begeven? Gij zoudt zien hoe dat Uw geest zou verfrisschen en U wellicht op geheel andere gedachten brengen. Geloof mij, mij-zelve is dat ook wel eens zoo gegaan. Al die oneindige drukte om U heen doet U dan bedenken hoe weinig gij-zelve zijt te midden van zóóveel smart en levensleed en ellende; het leert U het hoofd opheffen en tot U-zelve zeggen: Ik wil leven, zooals al die anderen ook het doen, die óók lijden en strijden. En heusch, dat is volstrekt niet zoo duur; gij leert dan en-passant toch ook grondig de taal, wat voor U van waarde is. Denk daar eens over. Ik vind het lief van U dat gij mij hebt geschreven, omdat ik bang was dat gij U mijn vorige weigering te veel hadt aangetrokken. Daarom deed uw briefje mij zoo veel genoegen, en ook de tijding daarin, maar dat gij nog steeds zoo bedroefd zijt
| |
| |
vind ik zoo treurig, juist nu gg dit gelukje weer hadt.
Erica. - Ja, dat ben ik volkomen met U eens dat het gemakkelijker is een niemand te zijn dan een iemand. Dat heb ik zelve mijn heele leven lang ondervonden. De niemanden daarenboven bemerken zelf niet dat zij dit zijn, juist omdat ze tot de meerderheid van het menschdom behooren. Gij zegt: wat moet men al niet doorstaan en trotseeren om een iemand te blijven. Neen, daarin vergist gij U. Een iemand hééft geen keuze. Hij blijft een iemand, ondanks alles; maar wèl moet hij vreeselijk veel leed doormaken meesttijds. En ook, hij staat altijd min of meer alléén. - Neen, indien mijn ouders nog leefden, zou ik zeker niet zoo vrij zijn als nu, daarin hebt gij gelijk, ofschoon ik overtuigd ben, dat mijn vader het in vrij wel-alles geheel met mij eens zou zijn. Overigens, wat gij schrijft niet te kunnen doen, dat heb ik wel gedaan: ‘Ik heb genoeg van jullie gehuichel en opvattingen.’ Zoo inderdaad heb ik het gezegd tot de mijnen. Maar ieder moet in eigen geval beoordeelen hoè ver hij kan of mag gaan, dat is ook mijn opinie. Zij, die ons eerlijk liefhebben, mogen wij niet verdriet doen. Daarin zit 'm voor mij de questie. Dat velen de studie verkiezen boven het huishouden om daardoor vrijer te zijn, dat geloof ik met U. En daarom geloof ik ook steeds, dat dáár schuilt de fout der moeders. Zij moesten hare dochters aanstellen als hare goed-betaalde leerling-meiden, het honorarium verhoogen naar bekwaamheid, en haar verder geheel vrij laten in hare handelingen; inplaats daarvan maken zij een achttien of negentienjarig meisje tot de huisslavin, die van niets de volle verantwoording heeft, die door oudere broers en zusters mee-gecommandeerd wordt, en die zich afslooft zonder dank zelfs ervoor, bij alles nog te
hooren krijgend soms: ‘'t Is immers jou huishouden niet. Ik zal het inrichten, zooals het mij bevalt.’ De moeders hebben héél veel schuld aan de hedendaagsche uithuizigheid der dochters, dat staat vast voor mij. - Uw opvatting van het spiritisme begrijp ik na Uw uitlegging beter dan in Uw vorigen brief. Ik-ook denk er in veel opzichten zoo over. - Indien gij mijn thuiskomst had gezien, toen Benjamin en Frits, die ons met Marie afhaalden, ons op het perron verwelkomden, dan zoudt gij U kunnen voorstellen hoe hartstochtelijk veel liefde een hond geeft. Iedereen bleef staan om hun vreugde-gehuil te zien; Bennie springt dadelijk op mijn schouder, en zoent zoo driftig in eenen voort, dat Frits er niet bij kan komen. Maar over Uw katje schrijft gij-zelve zoo lief en hartelijk dat gij zeker óók zijt een dierenvriendin, geloof ik. Dat kunnen honden óók zoo aardig doen: je verwijtend aankijken als je hen beknort, en dan ineens vroolijk rondspringen zoodra de verandering in de stem hen bewijst dat het weer is vergeven.
J.P. te Rotterdam. Inderdaad verwonderde ik mij reeds een beetje dat ik niets meer van U hoorde. Wat nu de reden van Uw schrijven aanbelangt, ik geef U toe, dat die dame niet geheel en al ongelijk heeft, waar zij meent een tegenspraak op te merken. Echter, indien zij de Lelie geregeld leest, dan zal zij toch óók daarin zien, hoe ik dikwijls zeg in de correspondenties, hetzelfde wat ik in de Herinneringen zeg, namelijk dat ik meen een leidende Hand Gods te bespeuren in mijn eigen leven, hoe raadselachtig ook het mij voorkomt ten opzichte van alles om mij heen. Het is wáár dat ik dikwijls op andere plaatsen erken een fataliste te zijn, maar ik bedoel daarmede iets anders dan die dame erin leest. Ik bedoel ermede dat ik geloof niets te kunnen veranderen aan wat vooruit over mij is beschikt, en, mij dunkt, dit houdt toch geen tegenspraak in met het geloof dat een goddelijke hand mij leidt. Integendeel. - Velen waren het met mij eens, wat dat artikel betreft van mijn hand: dienstweigering en antimilitairisme. Ik geloof dat juist dit onderwerp er een is waarover de meesten niet den moed hebben zich uit te spreken, uit angst ‘onvaderlandslievend’ te zullen heeten. Nu ik het ronduit zeg, hoe ik het vind, blijkt mij uit vele brieven hoe velen er over denken op geheel de zelfde wijze. Maar: God, vaderland, Koningin, 't leger, dat zijn van die stopwoorden, die men aan elkaar lijmt, alsof zij bij elkaar behoorden (terwijl zij in waarheid niets met elkaar te maken hebben) en waarmee men dan van de school af den kinderen, later den menschen, de náákte afgrijselijke waarheid, van wat 'n oorlog is, bedekt, - 't Staaltje uit Uw eigen ondervinding bewijst óók weer hoe weinig moed, zedelijken moed om hunne overtuiging uit te spreken, de menschen bezitten. De ‘Rendieren’ vond ik-óók te lang, maar een andere
correspondent schreef mij 't omgekeerde van wat gij schrijft, namelijk dat hij naar elk vervolg uitzag. Zoo ziet gij weer metterdaad, hoe moeilijk het is het allen lezers naar den zin te maken. - Ik heb heel veel moderne preeken gehoord en gelezen beide, en die predikant, die U zoo bevalt, is mij juist héél antipathiek, omdat ik weet dat hij vroeger doorging voor orthodox. Dat juist doen m.i. zoo dikwijls de moderne dominees, aan de woorden een dubbelzinnige beteekenis geven, al naar gelang van hun gehoor. Ik heb er een gekend, die heel geloovige toehoorders had, en die zeiden: Hij spreekt zoo heel mooi van God. Waarbij zij zich dan dachten: een persoonlijk God. Vroeg je dien man, die het heel ver gebracht heeft, hoe hij van God kon spreken, dan antwoordde hij onder vier oogen: Nu ja, ik denk mij daarbij ‘de natuur’. Ik noem dat huichelen. Ik weet wel, dat heel veel dominees met een mooie preek 'n gehoor meesleepen en boeien, maar ik vind dat dit niets te maken heeft met ‘geloof’; op die wijze wordt het alleen een questie van een mooie lezing. Wie daaraan behoefte heeft moet er heen gaan. Ik-persoonlijk heb die behoefte niet. Dat enkele geliefde mode-predikanten volle kerken hebben, zéér volle, is volkomen waar. Maar kijk eens rond in die kerken, waar géén mode-dominees optreden? Overigens is het een feit dat niet ik heb bedacht, maar dat ik las in vele bladen van moderne richting, hoe de moderne theologen-zelf klagen over het afnemend kerkbezoek, en naar middelen zoeken dat tegen te gaan. Natuurlijk neem ik U 't niets kwalijk dat gij mij dit alles zoo schrijft. Ik vind het immers juist prettig dat iedereen mij eerlijk zijn of haar
| |
| |
meening zegt. Indien gij mijn antwoord over het door die dame geopperde bezwaar nog niet duidelijk genoeg vindt, schrijf mij dan gerust opnieuw. -
Wat gij over den ‘vrijen wil’ schrijft, in verband met die lezing van prof. Ritter, is juist weer een voorbeeld van wat ik bedoel, als ik zeg dat de modernen geen vasten grondslag hebben. Bij de orthodoxen is de vrije-wil-questie een leerstuk, dat men moet gelooven, moet aannemen. Maar bij de modernen redeneert professor X er zoo over, en dominee Y zus, en leek Z weer anders. Wat heb je nu daaraan? Die weten het toch ook niet. Dus, van het moment af waarop ik de leerstellingen der orthodoxen loslaat, heb ik-voor-mij aan de individueele opinies der moderne theologen niets, niet meer dan aan mijn eigene. - Ja-zeker, alles wat gij mij indertijd hebt geschreven over Uw eigen ervaringen en verwachtingen herinner ik mij nog heel goed. Ik denk, evenals gij het reeds hebt begrepen vóóraf, daarover juist zooals gij. Ik-ook zou het doen, maar wel geloof ik U te moeten waarschuwen, dat gij de mogelijke gevolgen ernstig overrekent, en U afvraagt of gij die wilt aanvaarden desnoods. Gij begrijpt mij. Hierop nader ingaan durf ik niet goed, uit vrees U te zullen verraden, maar, inderdaad, ik heb veel van dat alles bijna evenzoo doorgemaakt, alleen het slot is anders, ik kan U dus heel goed navoelen, en ik herhaal, ik zou het aandurven. - Natuurlijk waardeer ik het juist van ganscher harte dat gij mij zoo vertrouwt, inplaats van het ‘vervelend’ te vinden. - Ik deel van ganscher harte in Uw gevoelens. - Neen, ik ook zou geen Marie-Nerveu-huwelijk kunnen doen, maar ik geloof dat vele meisjes het wèl kunnen, en dan, op hare manier, nuchtere, kalme, goedmoedige echtgenooten worden. Daarom veroordeel ik dezulken niet; het komt er maar op aan of zij van haren kant éérlijk hare plichten trachten na te komen. Zulke
verstandshuwelijken ken ik, en, vooral vroeger, kwamen zij dikwijls voor, en waren misschien nog beter dan het tegenwoordige alleen-en-onbevredigd- rondzwerven van zoovele steunlooze en naar het samenleven met een man, of naar het huisvrouw-zijn, verlangende vrouwen, voor wie hóóge liefde volstrekt geen noodzaak is. - Ik vind het heel lief van U dat gij zoo aandringt op mijn Zondagsrust, maar, gelijk gij ziet, heb ik U toch omgaand na mijn thuiskomst geantwoord. - Het strijkijzer-middel heeft dus U niet geholpen? - Ja, het zal daarmede wel zijn als met alle middelen, den een helpt dit wel, den ander hetzelfde niet. Universeel-geneesmiddelen bestaan niet. En het is m.i. de fout van de doktoren, dat zij bij het voorschrijven van recepten zoo weinig rekening houden met die mogelijkheid, dat de een volstrekt niet kan verdragen wat den ander juist goed doet. - Neen, deze winter is voor mij geen goede geweest, wat klimaat aangaat. Maar toch, hoeveel gezonder ga ik nu naar Nauheim dan twee jaar geleden! Gode zij dank is mijn hoofd verbazend sterk; gij hebt gelijk te zeggen, dat ik daarvoor niet dankbaar genoeg kan zijn. -
Nora. - Was dit niet Uw pseudoniem? - Uw laatsten brief beantwoord ik het eerst, omdat ik zoo innig met U meevoel, ik die, juist weer zóó hartstochtelijk heb verlangd in Parijs naar mijn honden, dat het bijna mijn genoegen bedierf. Van Delft af kon ik het op de terugreis haast niet meer uithouden, omdat ik wist dat zij aan het station zouden zijn met onze Marie. Arme Nora, ik vind het wel vreeslijk voor U, want er is niets geen troost nietwaar? Juist dat vreeselijke, dat gij óók beschrijft, van dat je aanzien steeds, of je hen niet kunt helpen, dat vind ik zoo wanhopig. Zeker, hondenziekte ken ik maar al te goed. Ik heb met al mijn honden ermede getobd maar er gelukkig niet een door verloren. Fritsje heeft er eerst St Vitus-dans uitgehouden, zijn kopje viel dan aldoor van-zelf scheef. De veearts zei dat dit een geluk was, omdat hij zonder die uitwendige uiting der ziekte waarschijnlijk erin was gebleven. - Van lieverlede is het overgegaan, maar zijn tong hangt nog steeds eenigszins scheef. Het is zoo echt wat gij vertelt van de menschen die dan zoo gemoedelijk zeggen: 't Is maar 'n beest, je hebt er zóó veel over nog. Net alsof je dat een troost is! Ik maak me altijd zoo woedend op zulke menschen. Ik geloof dat zij evenmin in staat zijn veel van hun kinderen te houden als zij zoo meedoogenloos redeneeren over dieren. - Ja, ik zal nu maar niet veel aan U schrijven van de blijdschap van mijn eigen hondenjongens, toen ik thuiskwam. Maar o het was verrukkelijk die aankomst op het station, die wijze gezichtjes waarmee zij de coupés afkeken, (want zij weten het al) en dan dat heerlijk zoenen en huilen van plezier. - Parijs is een heerlijke stad om zich te amuseeren. Er moeten wonen zou ik vreeselijk vinden, maar het theater-leven is er eenig; juist gij, die zoo houdt van comedie, zoudt nergens meêr genieten dan daar, waar de
geheele troep, in de goede theaters, samenwerkt om een magnifique geheel te vormen, waar de mise en scène eenig is, evenals de décors het zijn, en de grootste acteurs en actrices optreden. Gij hadt b.v. de magnifique décors moeten zien van l' Enfant de l'Amour, van Henry Bataille. Eén genot van schoonheid voor de oogen! Le Vieil homme daarentegen, van Porto Riche heeft maar steeds éénzelfde décor, een bibliotheek-kamer, maar het spel is zoo magnifique van Tarride, Simone, en Lantelme dat gij alles, zelfs de fransche sentimentaliteit van het stuk, ervoor vergeet. Indien ik U was zou ik veel liever mijn geld besteden voor Parijs, dan voor Brussel. De reis is wat duurder, maar de verblijfkosten zijn eerder goedkooper, en gij geniet in Parijs duizendmaal méér. - Neen, hoe kunt U ook maar één oogenblik meenen dat ik U uw tweeden brief zou euvel duiden, ik vind het juist zoo prettig dat iedereen, dien dit soort van leed treft, bij mij komt.
Nu ga ik over tot Uw eersten brief, ofschoon ik begrijp dat daarin veel vertrouwelijks staat, waarop het beter is niet te antwoorden om U niet te verraden. (Ik bedoel wat Uw ervaringen betreft met die personen). Hetgeen gij mij schrijft over de reden waarom ik U sympathiek werd, namelijk om mijn openhartigheid, doet mij veel genoegen, want ik ondervind zoo dikwijls ook het tegendeel, nietwaar? - Ja, Uw vriendin heeft óók haar deel gehad wat onaangename ondervindingen van anderen aangaat. Zij is inderdaad gemeen be- | |
| |
handeld. - Zenuwpij nen zijn vreeselijk. Ik heb vroeger dikwijls aangezichtspijn gehad - ook een zenuwpijn - en ik herinner mij hoe ik als kind door den dokter daarvoor in bed werd gestopt, en quinine moest slikken, daar hij het ‘koorts’ noemde. Later heeft een ander er mij voor geelectriseerd, en dat hielp afdoende. Ik heb het nu in geen jaren gehad. 't Geen nu volgt in Uw brief is dat gedeelte waarop ik niet durf antwoorden; ik voor mij geloof U echter woord voor woord. Ik geloof dat het in die kringen een zoodje is van knoeierij op allerlei gebied. Van die bewuste vrouw heb ik-persoonlijk een heel gemeene behandeling ondervonden, gevolg van jaloezie, nadat de Lelie onder mijn redactie zoo geheel anders is geworden, en zoo vooruitging. Ik zou het wèl prettig vinden indien Uw uitgever mij Uw stuk wèl stuurde, want ik lees bijzonder graag tooneelstukken, veel liever dan romans. Geef hem dus s.v.p. opnieuw order het te zenden. - Ik vind het aardig dat ook die oude dame door U genoemd zich zoo interesseert voor mijn roman, want dezer dagen schreef mij een andere correspondent hetzelfde van hare moeder van denzelfden leeftijd. Ik geloof dat ik die meneer van de Telegraaf eens gezien heb, toen ik bij zijn broer was. Lijkt hij niet zéér op dezen? Hartelijk gegroet, en, nogmaals, mijn innige deelneming.
Hans. - Gij hebt zeker instinctmatig vermoed dat ik naar Parijs overwipte, daar Uw briefkaart, thuis gevonden, op reizen zoo toepasselijk is? Veel dank.
T.B. - Ik vind van U geen pseudoniem. Aan Uw wensch voldeed ik, met véél instemming. Het deed mij genoegen van U weer te hooren. De bewuste boekbespreking is U dus zeker ontgaan, indien gij reeds zoo lang abonnée zijt. Het is heel vriendelijk van U, dat gij het mij niet moeilijk wilt maken in het beantwoorden der correspondenties, echter, zoo eenigzins mogelijk, zal ik trachten mijn regel getrouw te blijven. - Met groote belangstelling las ik, dat juist die vroeggestorven abonnée U de Lelie aanbeval. Zij was een mijner eerste correspondenten, en schreef zoo enthousiast over haar bevalling, die zij wachtte, en zij had zulke onafhankelijke eenvoudige ideeën. Haar dood trof mij daarop zéér. En, is het hier niet opnieuw, wat ik zoo dikwijls zeg, juist als ik aan iemand denk, dan hoor ik van hem; want dezer dagen, ineens, zonder aanleiding, kwam mij plotseling haar verstandig toenmalig schrijven in de gedachten, ofschoon ik haar naam had vergeten, en overpeinsde ik hoe jammer het is, dat juist dezulken zoo vroeg dood gaan. En zie, vlak daarop kwam Uw brief, die mij vertelde, hoe gij haar zoo goed hebt gekend. Juist dat over haar bevalling, en ervoor van alles maken, heeft mij ook zoo getroffen in hare brieven toenmaals, als zoo in-sympathiek. Op de rest durf ik niet antwoorden uit vrees U te verraden. Natuurlijk las ik het met evenveel belangstelling als meelijden met de afgestorvene; dan is zij misschien voor veel leed gespaard. - Zou het zichzelf tegenspreken, in een artikel als dat van dr. Weiniger, gelijk staan met laster? Ik heb het meer beschouwd als het gevolg der eenzijdigheid, waaraan allen, die theorieën in het algemeen opbouwen, zoo dikwijls mank gaan. - Vriendelijk dank voor Uw toelichting dienaangaande. Ik geloof niet dat dr. Weiniger in alles gelijk heeft, lang niet, maar wel geloof ik, dat hij de vrouw veel onpartijdiger ziet
en beoordeelt dan zij het zichzelve doet. Ten slotte nog één verzoek, laat de vrees dat ik te veel te doen heb U nóóit weerhouden te schrijven. Dat zou mij wezenlijk spijten
H.v.H. - Uw stuk komt dus in de Lelie. En ik beloof U dat ik van mijn kant wil trachten het zoo spoedig mogelijk te plaatsen. Het huilen van die hollandsche dame over de lompheid van den duitscher begrijp, ik na Uw toelichting, beter. Vriendelijk gegroet.
A.N. - Ik mag niet antwoorden, zegt gij; dus ik bepaal er mij toe U innig te danken voor Uw groot vertrouwen, dat ik zeer waardeer. Ik vind geen pseudoniem.
Nel. - Ja, ik-zelve ben blij dat deze nieuwe regeling door mij is ingevoerd, en zoo in den smaak valt. En ik vertrouw er maar op dat ik het wel zal kunnen volhouden. Een goede wil doet veel. De schets plaats ik na Paschen; dan het hoofdartikel later. Gij moogt mij Uw nieuw hoofdartikel gerust ter inzage zenden, want ik wil het gaarne beoordeelen of ik het kan plaatsen, en óók dat andere werk van U; zendt alles gerust. Het doet mij natuurlijk genoegen dat gij-ook zoo graag veel leest van mijn hand in de Lelie. Dat is een aangename gedachte bij mijn werk. Ik beloof U, wat het eigenlijke doel van Uw schrijven aangaat, dat ik U heel eerlijk en oprecht mijn meening zal zeggen; gij moogt, gelijk ik U hierboven reeds zeide, een en ander gerust zenden. Maar gij moet nooit denken dat een uitgever zich laat leiden door de overweging of iets goed is, maar alleen door de vraag of het publiek eraan zal willen. Soms vergist hij zich wel eens; want Hilda van Suylenburg, dat een groot finantieel succes is geweest, is door verscheidene uitgevers geweigerd. Echter, in de meeste gevallen heeft een uitgever wel kijk op de financieele zijde der questie, en die is voor hem, als handelsman, hoofdzaak. Intusschen zijn er wel gevallen waarin de uitgever het werk uitgeeft zou der honorarium, alleen voor zijn rekening. Men moet links en rechts probeeren.
Ja, inderdaad, deze winter op Scheveningen was voor mijn gestel niet voordeelig, maar daaraan viel niet te veranderen. En ik ben zoo dankbaar dat ik er zonder te bed liggen afkwam, waar zoovelen sukkelden met influenza, etc. In Parijs had ik magnifique weer, zomer kan men zeggen, zaten wij steeds buiten vóór de café's, maar hier stormen en waaien we weer lustig weg, in regen en wind en sneeuw. Mijn vriendin kocht er een hoed, de vendeuse merkte op dat een lichtere voor de zon practischer was, waarop ik haar heb geantwoord dat mijn vriendin, dáárom den hoed gerust kon nemen, daar zon bij ons niet voorkomt bijna. Het juffertje keek ons toen met innig medelijden aan! - Dus, nogmaals, zendt Uw werk, beide dingen, zonder eenige vrees mij te veel moeite te zullen veroorzaken.
| |
| |
K.J. - Ik kan dit artikel (de boekbeoordeeling) onmogelijk plaatsen, wegens plaatsgebrek. Gij ziet hoe moeilijk het mij valt Uw actueel artikel onder dak te brengen. Wilt gij het terug?
Loute. - Hoe heerlijk verontwaardigd schreeft gij over de afgeknipte honden-staarten en dito ooren! Een warmen handdruk er voor. Onze Frits behield de zijne bij geluk, daar de hondenkoopman die hem ons verkocht ze hem niet had durven atknippen ‘wegens zijn zwak gestel’. Hij maakte daarover zijn excuses, en wij juichten. Benjamin kwam zoo jong in onze handen, dat zijn kwelduivels er nog niet aan gedacht hadden hem aldus te verminken. Maar hoe dikwijls heb ik later niet te hooren gekregen van ‘beschaafde menschen’: Hoe jammer dat U hem niet zijn ooren en staart knippen liet. En als ik dan zeg: Dat is wreed, dan steeds volgt dat dom-wreede antwoord: Ze voelen er niets van. Ik zeg dan steeds: Knip dan je eigen ooren, en die van je kinderen, maar laat de dieren met rust. - Tot eer van de Engelschen moet ik hier protesteeren tegen Uw aanklacht, omdat ik in vele hunner sportbladen (niet in alle) heb gelezen een protest tegen het afknippen, wel meesttijds omdat het ‘leelijk’ werd genoemd, en niet omdat het wreed is, maar, in elk geval, toch een protest. - Ik-ook vind oorringen leelijk en mal, net even dwaas als de doorboorde neuzen van wilden, maar menschen moeten zelf weten wat zij willen lijden voor hun ‘schoonheid’; een arm, klein, hulpeloos diertje daarentegen, kan zich niet verdedigen tegen het hem aangedane onrecht. In Parijs zag ik een luxe-hondenwinkel; iets zoo treurigs heb ik nog niet gezien; die arme, vragende gezichtjes: Geef mij vrijheid, redt mij. Het is schande dat de politie dit toelaat, die arme wezens, kunstmatig klein gehouden, door gebrek aan voedsel, en sterken drank ingeven, opgesloten in kleine kooien voor de vensterruiten, als levenlooze hoeden of japonnen. Wij beiden zeiden uit één mond: O, het geld te bezitten om al deze stumpers in
ééns te koopen, ergens onder dak te brengen, te verlossen! In Colette Willy's beroemd ‘Vagabonde’, laat zij een dame, die van alles gedesillusioneerd is, zeggen tot een ander (het is een Parijsche roman): Het eenige op de gansche wereld wat nog mijn ontroering wekt is de aanblik van een hondenwinkel van ‘luxe’-hondjes. - Wel, hetzelfde zou ik ook kunnen zeggen, met bijvoeging echter dat de arme kinderen der achterbuurten evenzeer mijn oneindig meelijden en ontroering opwekken. Die-ook kunnen niet helpen wat men hen aandoet, door hen in een leven van ellende en misdaad te schoppen. In Parijs, in die vreeselijke achterbuurten, die ik boven op een omnibus, zoo graag doorrijd, omdat zij mij zoo interesseeren, moest ik dat ook telkens weer denken als ik die arme ongelukkige bleeke wezentjes zag, achter vervuilde ramen, of spelend in vieze straten: Waarom zijn zij er. Wat anders kan er uit hun groeien dan prostitutie-slacht-offers, dieven, moordenaars, of, op zijn alleronschuldigst, zwakken, zieken, hospitaaltoevoer. Neen, wij moesten eigenlijk over al wat arm is en tot het uitschot der maatschappij behoort, nooit oordeelen, enkel een oneindig meedoogen voor hen voelen. - 't Geen gij schrijft over Uw kater beaam ik ook volkomen. Een dame, die het had laten doen, heb ik er de oogen voor geopend dat het onrecht is het dier aangedaan, en sinds heeft zij het nooit meer willen toelaten. Gij schrijft er zoo flink, zoo enthousiast over. Ik voel dat net zoo. En ik herinner mij nog zoo goed hoe verbaasd die dame eerst was toen ik net zoo uitviel als gij, en hoe zij er daarna, van lieverlede, in eens een geheel anderen kijk op kreeg. - Ik ben blij, dat gij de geschiedenis van Moosje gaat lezen. Het is alles wáár wat erin staat. - Vriendelijke groeten, en schrijf mij
nog eens welken hond gij nu krijgt ten slotte.
Mevr. Ten H. - Het spijt mij zeer, dat ik uw anonym toegezonden schrijven terstond vernietigde, want nu kan ik den door U gegeven raad niet meer herhalen, hetgeen ik anders gaarne had gedaan. - Vriendelijk dank voor Uw opheldering.
Mimosa. - Hartelijk dank voor Uw brief. Ik wilde U enkel op het geval attent maken, omdat er misschien iets was zoekgeraakt, maar het spijt mij, indien gij U nu hebt verplicht geacht te schrijven, terwijl gij misschien vermoeid waart. Hoe heerlijk is die hondengeschiedenis in orde gekomen. Dat men in het asyl honden verkoopt las ik met verbazing, want dan wordt het dus geheel en al een handels-inrichting. Onze Frits ook was in het begin heel jaloersch van Benjamin, maar die won hem gansch en al door zijn liefheid en zachtheid, en nu zijn zij onafscheidelijk. Daarentegen is Frits steeds héél boos op zijn twee kinderen, die bij onze Marie zijn, en die nooit binnen mogen komen, vindt hij. Dan maakt hij zich razend driftig. Zijn wij er niet, zooals thans in Parijs, dan schikt hij zich in het geval, en mogen zij overal rondloopen totdat wij weer thuis zijn. Die twee kinderen, Ge en Piet, weten dit ook zoo goed, dat zij enkel bescheiden om den hoek der keukendeur kijken nu en dan. Die dame, die haar hond heeft gered voor afmaken, vind ik, een allerliefst mensch, van wie ik voortaan altijd zal houden. Sommige veeartsen zijn op dat punt schandelijk onverschillig. Nog onlangs sprak ik een dame, die verscheidene honden zelve genas van zoogenaamd ‘ongeneeselijke schurft’. En mijn veearts in den Haag heeft er mijn kleinen Moosje radicaal van genezen. Ik vind dien waarvan gij vertelt zulk een onmensch, dat ik hem met alle genoegen eigenhandig zou kunnen doodschieten. Dan zou hij eens zien, of hij het nog ‘niet erg’ vond!
Ik moest glimlachen om de overeenkomst tusschen Uw thuiskomst en de mijne wat Uw tweetal aangaat, want mijn Bennie dringt zich dan net zoo vooruit, als Uw nieuweling! Frits echter houdt óók vol, ofschoon de kleinste. O wee echter indien ik soms een anderen hond aanhaal dan meneer Benjamin. Dan doet hij als de Uwe, en trekt zich zóó bedroefd terug, dat ik hem terstond opneem. In Menton ontmoetten wij eens een man met een aapje. Ik zette het op mijn schouder, en dadelijk ging Benjamin hóógst beleedigd weg,
| |
| |
en zag mij niet aan. Wij dronken daar eens thee op Cap-Martin in het thee-salon, met alle vier de honden, óók die van Marie. Marie nam hare eigene op schoot, hetgeen Ben, - die als wij met Marie uit zijn steeds op háár schoot zit, omdat zij een schort draagt - zoo bitter griefde, dat hij niet wilde eten van de hem geboden gebakjes (waarop hij dol is), en somber op den grond ging liggen. Zoodra zij toen hem op schoot nam en de hare neerzette, at hij weer als een wolf, en vertoonde al zijn vroolijke kunstjes. Lieve Mimosa, ik dank U heel hartelijk voor al uw vriendelijke woorden overman werk en mijn moed, en laat mij nu U één ding zeggen in alle oprechtheid: gij verlangt soms tot mijn vrienden U te rekenen, en toch hebt gij nog nooit geschreven. Maar nu, na dezen brief, weet ik dat gij zijt een mijner vrienden om Uw dierenliefde. Ieder die zoo voor hen voelt als gij het doet is voor mij een sympathieke persoonlijkheid. - Ik hóóp dan ook dat gij er toe zult komen mij méér te schrijven, dat gij niet zult twijfelen aan mijn eerlijke belangstelling. Ja, ik durf zeggen dat ik inderdaad den moed heb mijner overtuiging, en juist daarom heb ik mij neven vele vijanden óók vele vrienden gemaakt, gelijk nu weer blijkt uit Uw schrijven. Het is zooals gij terecht schrijft, menschen die ons niet kunnen navoelen, die kunnen we toch niet overtuigen; zwijgen is dan maar het beste. - Onze honden hebben ook ieder hun eigen stoel aan tafel, en hun eigen kroesjes en bordjes, en Frits kreeg, toen hij onlangs tien jaar werd, van Marie een klein stoeltje naast mijn schrijftafel, waarop hij dol is, terwijl Benjamin een huisje bezit.
Ik vind het aardig dat gij-ook Uw honden aldus aan tafel laat eten. Het is zoo gezellig. - Neen, ik heb op het punt veeartsen enkel goede en prettige ondervindingen, behalve van een, die op een avond weigerde te komen, omdat het hem te ‘laat’ was. Toen nam ik nog denzelfden nacht een ander. Overigens echter, in vroegere gevallen, was ook die man niet meedoogenloos-hard. Echter weet ik, dat er zeer wreede, meedoogenlooze, en ook laffe en bange zijn. In het buitenland trof ik het ook steeds bijzonder goed met veeartsen. - Nogmaals, ik hóóp zoo dat gij opnieuw zult schrijven. Mij zult gij er mee genoegen doen, want ik voel in U een geestverwante.
Tillij. - Uw brief voor de Lelie ontvangen, maar nog niet gelezen. Daarop beantwoord ik U de volgende week. Ja, zenuwen is ‘de’ kwaal van onzen tijd, vooral waar het jonge menschen geldt. Maar ik ben het lang niet met U eens, dat alle vrouwen zij die hen lief zijn boven hare geldzorgen stellen, wèl doen de enkele èchte vrouwen dat. En dan, vindt gij heusch kunst en wetenschap blijvender dan de liefde? Het kan wel zijn dat gij den man in het algemeen genomen laag stelt, maar, stelt gij de vrouw in het algemeen genomen, dan zooveel hooger? Ik niet Ik stel beiden laag als geheel bezien. - De copie, die gij mij daaromtrent toezegt, zal ik gaarne lezen. - Mij dunkt, gij hebt een ideaal-moeder gehad, maar dit mag voor U geen reden zijn alle vrouwen als zoodanig te beschouwen, allerminst de hedendaagsche. Zij is geweest een der uitzondering-hoogstaanden, die men vindt onder mannen en vrouwen beide. Alles wat gij mij vertelt mag ik natuurlijk hier niet beantwoorden; dat zou U verraden: inderdaad hebt gij wèl treurige ervaringen gehad. Dat sommige vrouwen evenveel passie kunnen hebben als een man geloof ik ook, maar, over het algemeen zijn zij passieloozer dan hij, ten minste de noordelijke vrouwen. - Dat er een opstand in U komt wanneer in een gezin het meisje wordt achtergesteld bij den jongen, kan niemand meer en oprechter navoelen dan ik, wier geheele jeugd onder dat systeem heeft geleden, zóó geleden, dat ik behóórde te zijn dientengevolge een pur-sang-feministe, - indien ik niet zoo verstandig ware te bedenken, dat men, niet om een zelf ondervonden onrechtvaardige behandeling, moet gaan willen invoeren een tegen alle natuur-wetten indruischende ‘gelijkstelling’ van twee absoluut-ongelijke geslachten. - Lieve Tilly, ik neem het U niets kwalijk dat gij over de Lelie vragen stelt, en schrijft als gij doet. Gelijk gij
terecht zegt, gij doet dat uit oprechte belangstelling erin. Maar, laat ik U nu eerst eens vertellen dat de Lelie onder mijn redactie is verdubbeld van grootte op mijn verzoek, zonder prijsverhooging, en dat, indien de uitgever er nu nog eens losse bladen inlegde, dat dadelijk dubbele port zou kosten, dus meebrengen een noodzakelijke abonnementsverhooging, iets wat vele lezers niet zou bevallen. Bovendien zijn er nog andere bezwaren van dien aard, die een uitbreiding als de door U gewenschte niet zoo gemakkelijk maken als gij, en die er buiten staan, denkt. - Wat het ‘nog meer inzenden van velen’ betreft, waarom zouden wij dat bevorderen waar er reeds copie te over is? - Geloof mij, de uitgever en ik bespraken die zaak reeds menigmaal, maar hier geldt: ‘le mieux est l'ennemi du bien.’ De uitgever Veen is een bekwaam knap man, die in dezen beter weet wat kan en niet kan, dan de leeken in het vak, waaronder ik, wat dit gedeelte van de zaak betreft, ook mijzelve reken. - Hartelijk dank voor Uw belangstelling in: Uit Christelijke Kringen. Inderdaad hebt gij gelijk dat ze zoo zijn, zij die ik beschrijf.
J.H.D. - Ik verzoek U beleefd mij voor de beantwoording van Uw brief nog een week geduld af te staan, daar gij - en ik ook - hem wilt beantwoord zien in verband met den brief van den oud-hoofd-officier der artillerie. Daarom wil ik hem afzonderlijk plaats geven, iets waarvoor ditmaal geen plaats is.
Erica. - Daar ik van U in een week twee brieven achter elkaar kreeg, beantwoord ik den tweeden de volgende week, wegens den grooten toevloed der correspondentie.
Timmy. - Met het oog op mijn afwezigheid in Parijs heb ik het deze week zoo volhandig gehad, dat ik niet den tijd had Uw stukje te lezen; daarom wacht ik met de beantwoording van Uw brief en met mijn oordeel over Uw werk tot het volgend nummer.
Mits. - Voor U geldt hetzelfde.
Nelsie. - Ook U vraag ik beleefd één week geduld nog te hebben. De plaatsruimte dwingt mij tot dat verzoek.
ANNA DE SAVOKNIN LOHMAN.
|
|