Correspondentie van de redactie met de abonnés
De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus met verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden.
Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden.
Redactrice.
P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
Beata. - Indien gij het adres van Rarda Lieftinck wenscht te weten, met het oog op inlichtingen over Parijs, zult gij U langs dezen weg tot haar moeten wenden, daar ik mij onmogelijk met particuliere inlichtingen van dien aard kan belasten.
Timmy. - Ik heb Uw gedichtjes niet aangenomen, omdat ik telkens stuit op leelijke regels. Zij zijn dikwijls goed gevoeld en mooi van aanhef, maar dan, ineens, laat U de ware inspiratie in den steek, en vult gij aan met leelijke en nuchter-aandoende stoplappen. - Ik vind U niet zonder dichterlijk talent, maar blijkbaar ontbreekt het U aan het begrip voor een werkelijken kunst-vorm.
A.V. te H. (De laatste dag der vacantie). - Uit Uw schrijven blijkt niet of gij abonné zijt? Ik vermoed van niet. In elk geval is Uw werk geheel ongeschikt voor opname. Indien ik niet weet met wien ik te doen heb, abonné of niet, kan ik mij niet belasten met het bewaren, en, soms maanden later, terugzenden van dergelijke mij-ongevraagd aangeboden copie. Uw werk is dus vernietigd.
J.H. te 's B. (Van uit het Venster). - Zie s.v.p. hetgeen ik schrijf aan A.V. te H. hierboven. Met de terugzending van dergelijke, mij geheel-ongevraagd-aangeboden copie van absoluut-onbekenden, kan ik mij niet belasten. Het is bovendien amusant èn ergerlijk ingelijks, dat dergelijke niet-abonnés als gij en anderen gewoonlijk nog de mééste pretensies hebben. Gij b.v. deelt mede géén abonné te zijn, maar verlangt desniettemin, als iets dat van zelf spreekt, dat ik U zal attent maken op de touten in Uw werk. Een ander (zie corr. hierboven) biedt mij een stukje aan met ‘taalfouten’, die hij mij goedgunstig veroorlooft er uit te hálen als ze mij niet bevallen, etc., etc. Heusch, ik heb genoeg goede copie, om van dergelijke prullaria geen notitie te nemen, of ze mij wordt toegezonden met of zonder postzegel doet er niet toe. - Indien iemand abonné is spreekt het vanzelf dat hij of zij daardoor in elk geval een recht heeft op mijn tijd; maar ganschelijk onbekenden verzoek ik te bedenken, dat ik dien tijd beter kan gebruiken dan mij met hunne ‘kunstvoortbrengselen’ bezig te houden.
Dierenmishandelen. - Ik ben het geheel en al met U eens.
Vóór mij ligt de Ill: London News van Dec: 17 l.l.: bevattende o.a. een groote plaat, waarop de duitsche Keizer is afgebeeld, met den aartshertog Frans Ferdinand van Oostenrijk, en een ‘luisterrijk’ jachtgezelschap, op het moment waarop hij den genadestoot toebrengt aan een door hem geschoten beer.
Ware het niet dat ik wilde getuigen, uit alle macht getuigen met mijn pen tegen zulke vorstenwreedheid, ik had mijn oogen afgewend met afkeer van deze afschuwelijke, weerzinwekkende, van een menschenziel al een heel laag denkbeeld gevende voorstelling.
Maar nu heb ik mij-zelve geweld aangedaan om U nauwkeurig te kunnen beschrijven wat die plaat voorstelt, namelijk:
Een opgeschikt oud-jong-meneertje, met een kinderachtig-mooi jagershoedje op en een pelskraagje om, en neven hem 'n dito meneertje met 'n wat minder opgedirkt uiterlijk. Dat zijn de twee vorstelijke hoofdpersonen. De eerste brengt den genade-stoot toe, aan het voor hem liggende gemartelde beest, dat ondertusschen door een troep honden wordt beroken en besnuffeld in zijn dood-strijd, terwijl twee heeren van de hofhouding den Keizer bijstaan in deze zijn ‘edele daad’. De een houdt hem, den Keizer, vast, opdat hij toch vooral niet zal uitglijden bij zijn dappere taak; de tweede heeft den stervenden gewonden beer bij de pooten opdat hij in zijn doodsnood niet zal achteruittrappen en de dappere heeren vorsten kwetsen - -!!!
Wie Uwer, tot welken stand of klasse der maatschappij gij behoort, en welke ook Uw denkbeelden mogen zijn, wie uwer zal een zoo ruwwreeden aard bezitten voor zijn genoegen te willen gaan kijken naar het slachten van een dier in een slagerij? Terwijl het van zelf spreekt intusschen dat zulk slachten geschiedt op de meest zacht-mogelijke manier, als maar eenigzins doenlijk, zal het toch wel niemand Uwer invallen het bijwonen van zulk een noodzakelijk kwaad een genot, een uitspanning, te vinden.
En wat gebeurt hier! Hier wordt, gelijk dat op de lange jacht, en waar het herten, beren, vossen, enz. enz. geldt steeds geschiedt, een dier den ganschen dag lang opgejaagd en in doodsangst gebracht, voor het plezier van de vorstelijke jagers,