deed mij véél genoegen. Ik moet U echter eerst, vóór ik U antwoord, omtrent twee dingen, waarin gij U geheel vergist, beter inlichten. Ten eerste schijnt gij in de dwaling te verkeeren, dat een niet-abonné niet mag mededoen aan de gedachtenwisselingen, want gij schrijft uitdrukkelijk het dikwijls te betreuren dat finantieele omstandigheden U beletten abonné te zijn omdat gij zoo gaarne aan de gedachtenwisselingen wilt deelnemen. Welnu, indien gij de Lelie leest in Uw portefeuille, dan hebt gij de volle vrijheid aan die gedachtenwisselingen deel te nemen; dat doen vele niet-abonnés. Niet-abonnés, maar die wèl geregelde lezers zijn, worden óók in de correspondentie-rubriek beantwoord; echter laat ik abonnés vóórgaan, wat niet meer dan billijk is nietwaar? In de tweede plaats hebt gij die correspondentie aan B.W. van de K. -, waarvan gij schrijft ‘vermoedelijk herinnert ge U die niet meer’ - foutief in Uw geheugen. Immers niet ik schreef, - over de deugden van den heer de Gruijter als verhuizer sprekend, - ‘zelfs geen bitterglaasje is gebroken’, maar, let wel, de heer B.W. van de K. schreef die woorden omtrent zijn eigen inboedel, door den heer de Gruijter naar Nice overgebracht. [E]n ik nam zijn woorden over in de Lelie, omdat ik den heer de Gruijter dat allezins verdiende compliment van harte gunde, want ik-ook ben dien heer zeer dankbaar voor de goede zorgen die hij steeds voor mij had bij verhuizingen. Echter stel ik er prijs op met den meesten nadruk te verklaren dat het bewuste bitterglaasje, dat Uw ergernis opwekt, dus niet in mijn inboedel voorkomt maar in dien des heeren B.W. van de K. In mijn huis zult gij nergens een bitterglaasje vinden, evenmin als die
glaasjes en die gemeene drank ooit werden op tafel gezet in het huis mijner ouders. Zonder geheel-onthouder te zijn drink ik-zelve nooit alcohol of iets van wijn of wat ook, omdat het mij verboden is voor mijn hart en omdat ik er niet van houd ook. Bitter, jenever en dergelijke dranken zijn mij echter zóó antipathiek als zijnde voor mijn reuk-organen vulgaire dranken, dat het denkbeeld van een bitterglaasje in mijn huis mij aandoet als een beleediging mijn goeden smaak aangedaan. Een heer, die bij ons dineert, krijgt een glas wijn, en komt hij vóór den eten, dan kan hij een kopje thee krijgen, maar bitter nooit of te nimmer.
- En nu kom ik tot het doel van Uw schrijven. Gij komt terug op het geschil indertijd tusschen den heer H. van Holk en Huisvrouw bij gelegenheid van de Juliana-feesten in Amsterdam, en gij zegt, evenals de heer Van Holk: de stad stonk wel degelijk naar jenever; terwijl gij ten bewijze daarvan een voorbeeld aanhaalt van een oploopje van welgekleede menschen, waarin gij verzeild zijt geraakt, en waaronder gij het van den jeneverstank niet hebt kunnen uithouden. Mijn waarde L.S., ik geloof U gáárne; ik meen reeds eens in de Lelie verteld te hebben hoe ik het niet kan uithouden in de door een zeer beschaafd publiek gebruikte tramlijn 8 (Plein-Scheveningen, langs den Ouden Scheveningschen weg), wanneer ik het uur tref waarop de Witte-Societeit-heeren met mij van dat voertuig gebruik maken om naar huis te gaan. Dan is het - vooral wanneer 's winters de deuren worden toegehouden - een walgelijke stiklucht van bitter en jenever. En diezelfde lucht hangt in elken volksoploop óók, reden waarom ik mij bij hollandsche volksfeesten niet buiten de deur waag. (In Zwitserland en in Zuid-Frankrijk is dat heel anders; daar wordt enkel de veel-onschuldigere landwijn gedronken, zoodat men er van de woeste dronkenmans-tooneelen die bij ons, in Duitschland, in Engeland, in Parijs, het einde zijn van volksgenoegens, niets bemerkt.) - Wat mij echter vooral in Uw schrijven treft is Uw verstandige opmerking aaugaande de absolute onwetendheid van het zóógenaamd feestvierende, en zóógenaamd Oranjelievende volk, wat aangaat de zaak wáárom het gaat. Gij schrijft:
Weet dat volk iets van het Historisch verband tusschen Nederland en het Huis van Oranje? en als ze het eventueel weten, hebben ze dan reden van juichen, omdat een telg uit de zijtak van Willem de Zwijger, 's een bezoekje aan de stad komt brengen.
Maar laat ik u zeggen, dat als men bij die juichenden een onderzoek ging instellen, naar hun kennis over de geschiedenis van Nederland, men waarschijnlijk teleurgestelder zou uitkomen, als men zoo oppervlakkig denkt.
Nu dan, waar het volk geen reden heeft tot juichen, niet weet waarom het moet juichen, daar grijpt het naar de flesch, en drinkt daaruit net zoo veel, en zoo lang, tot ze in een stadium zijn gekomen, dat ze durven juichen, hossen en springen en schreeuwzingen.
Dat geldt niet alleen voor A'dam, maar voor overal en elders.
Ziet gij, dat ben ik zóó volkomen met U eens, dat ik het daarom woordelijk overneem. Ik heb datzelfde steeds óók gezien. Het volk juicht omdat het zich bedrinkt, maar niet omdat het wéét waarom het blij is. Het zou even hard juichen bij een begrafenis als bij een geboorte, indien er dan maar even kwistig wordt rondgegaan met de jeneverflesch. Al dergelijke, door den drank opgezweepte ‘vaderlandsche’ gevoelens zijn geen duit waard. Tolstoi heeft zoo heel duidelijk aangetoond, hoe men bij den soldaat den ‘heldenmoed’ er moet ingieten door hem te bedwelmen met drank. Dat overwint zijn doodsvrees, en maakt hem tot een helschen duivel. Behoort hij dan na den veldslag tot de overwinnaars, dan is hij een ‘held’, terwijl hij in waarheid eenvoudig is verdoofd geweest door alcohol. Vraag eens rond aan honderden en duizenden vaderlandslievenden hoevéél, uit hun eigen beurs, zij over hebben voor Juliana en voor het vaderland. O, ik weet wel, met den mond ijselijk veel! Maar zie nu eens in de praktijk, naar Portugal b.v. Wie van al die koningsgezinde, buigende, gelivreide hofmeneertjes en legercommandanten bleef Manuel trouw, toen het ging om het leven? Een duitsch Witz-blatt - Lustige Blätter meen ik - gaf daarvan een bijtende voorstelling, toen het al die heeren liet op den loop gaan, terwijl alleen zijn hond den gevallen koning trouw blijft. Daaronder stond het ware onderschrift: ‘Ik was liever de hond dan tot zulk soort menschen te behooren.’ Zoo gaat het mij-ook. Let eens op hoevele der zich nu in het stof krommende Oranje-bewonderaars zullen behooren tot de allereerste aanbidders van een eventueelen president eener republiek, - mocht