Gedachtenwisseling.
Geachte Freule.
In de H.L. van 27 Juli werd ik pijnlijk aangedaan door de volgende zinsnede van uw correspondentie, blz. 63.
‘Daarom juist heb ik reeds dikwijls gezegd, dat m.i. de Bijbel geen bevredigende voorstelling geeft, waar hij steeds spreekt van muziek maken en zingen en harpen spelen en bazuingeschal. Dat kan toch geen eeuwigheid vullen.’
Is deze voorstelling nu overeenkomstig de waarheid? Geeft de H. Schrift werkelijk den indruk, dat het wezenlijk geluk des hemels in muziek maken bestaat? Zeker, daarvan wordt in de H. Schrift gesproken. Er wordt bijv. gezegd, dat de zaligen een nieuw lied zullen zingen. Maar dit wordt toch meer voorgesteld als iets bijkomstigs, meer als een effect van het geluk des hemels, dan als het eigenlijk geluk des hemels zelf. Ook is het nog de vraag, in hoeverre deze en dergelijke uitdrukkingen letterlijk te verstaan zijn. Het eigenlijke, het essentieële geluk des hemels stelt de schrift in heel iets anders. Dat eigenlijke stelt ze in het bezit van God. ‘Treed binnen in de vreugde uws Heeren’, zal God tot den zalige zeggen, d.i. Geniet het geluk wat God van alle eeuwigheid in zich zelven geniet. Dat geluk bestaat in de onmiddelijke aanschouwing Gods en in de daaruit voortvloeiende liefde; want de H. Schrift zegt: ‘Wij zullen Hem zien gelijk Hij is’ en: ‘Wij zullen kennen, gelijk wij gekend worden’, d.w.z. wij zullen God kennen, gelijk God ons kent. Zou de aanschouwing van een oneindige schoonheid en goedheid, èn in zichzelve èn gelijk ze zich aan tallooze schepselen meedeelt niet in staat zijn een eeuwigheid te vullen? Ook het woord van Paulus: ‘Geen oog heeft het gezien, geen oor heeft het gehoord, het is zelfs nooit in een menschelijk hart opgekomen wat God bereid heeft voor die Hem vreezen’, ziet op heel iets anders dan op louter muziek maken.
Vertrouwend, dat u dit schrijven in uw eerstvolgend nummer zult opnemen, teeken ik mij met ware hoogachting.
Amsterdam, 31 Juli 1910.
EEN KATHOLIEK.