een bijzonderen, anderen aard; om het zwakke erin, niet van den artist, niet van het gegeven, maar van den tijdgeest, waarvan de literatuur afschaduwing is, immers, alles saamgenomen!
Stille Invloeden, om die zwakte van onzen tijd, die het ademt, is juist dáàrom zoo belangrijk, omdat het die ademt onbewust!
Want, de meeste romans, van zwakkelingen vertellend, zijn niet meer dan zelfontledingen! Geen quaestie van een opzet, een goed-in-elkaar-gezetten arbeid te leveren; o neen, al van de eerste bladzijde af voelt en ziet de lezer, hoe de auteur aan het woord is om zichzelf uit te beelden in zijn held, hoe hij al zijn eigen onrijpe en kinderachtige gevoelentjes gelegd heeft in de figuur van dien hóófdpersoon, die van de eene bladzijde in de andere zichzelf analyseert, tot je er wee van wordt, zichzelf beklaagt, zich hoogstbelangrijk vindt blijkbaar, en met dat al niets kan, niets wil, niets beteekent. Van zulke zelf-ontledingen overstroomt de boekenmarkt, in binnen- en buitenland; van een roman is daarbij geen sprake; het is niets anders dan een zelfverheerlijking en zelfbeklag! In het genre van Jörn Uhl of Götz Krafft wordt van tijd tot tijd een pogen merkbaar daar tegen in te gaan, door ons een krachtiger gemoedsleven, een overwinning van eigen ik te laten zien; maar ongelukkigerwijze is daarbij ook juist die strekking, die àl te voelbare strekking, om je op te voeden tot een flinker levensbeschouwing, maar al te veel en al te hinderlijk merkbaar! In beide gevallen ontbreekt de zuivere objectiviteit, het schilderen van een stuk waarachtig menschbestaan, zonder dat de auteur om den hoek kijkt, om òf zijn eigen onzelfstandigheid en levens-moeheid, óf zijn preekbegeerte van ‘zóó moeten we worden’ den lezer op te dringen op een alle kunstwaarde vernietigende manier. Wáár zijn de romans van Thackeray, of van Zola ook, om maar één algemeen verafgood voorbeeld te noemen, welke laatste menschen wrocht, niet zooals hij ze dacht of voelde, noch zooals hij ze zou wenschen te zijn (ik spreek natuurlijk niet van de Evangiles), maar zooals hij ze rond
zich zag.
Wel er komt een kentering; hier en daar wordt een pogen merkbaar tot dit het waarachtig realisme terug te keeren. In Stijn Streuvels en Cijriel Buijsse heeft het Vlaamsche volksleven zulke realistische beschrijvers gevonden; Couperus, Borel, Jeanne Reyneke van Stuwe, in den allerjongsten tijd Schürmann, hebben hun eigen persoon gehouden uit hun romans, en meer of minder goed-gelukte stukjes werkelijkheid gegeven; thans schenkt Jasper ons in dezen tweedeeligen roman uit Indië een degelijk, van ernstig willen getuigend brok werkelijkheid, zonder tendenz-bijbedoelingen van welken aard ook; zonder tekooplooperij met onbegrepen-eigen-ik - - ‘een verhaal’, laat ons het maar zoo eens noemen even, tout pur!
En een verhaal, dat mij juist dáárom zoo treft, omdat het, als eenvoudig verhaal, als stukje werkelijk leven, je zoo, zich zelf onbewust, laat zien de zwakheid, de lamlendigheid, van het tegenwoordige mensch-zijn, - wáár dan ook ter wereld.
Men heeft het Couperus wel eens verweten, dat zijn Haagsche typen, in zijn Kleine Zielen - en andere romans - zulke laffelingen en zwakkelingen zijn, zonder pit of merg! Alsof hij dat kan helpen! Alsof hij niet, juist om der waarheid in al hare naaktheid getrouw te blijven, ze allemaal zóó schilderen moest, zoo week, en zoo zonder ruggegraat in geestelijken zin! - Ik ben niet genoeg vertrouwd natuurlijk met het Indische bestaan en de Indische wereld, om met zekerheid te durven zeggen, dat óók Jasper zoo en niet anders mocht schrijven dan hij deed, om de kleine menschen-maatschappij te Poerbajan naar waarheid af te teekenen. Dat, die meer of mìndere natuurgetrouwheid dus voor zijn rekening latende, is de indruk, dien zijn roman nalaat op mij: Wat zijn we toch heden ten dage allen slappe, veel te veel redeneerende, ons-zelf-ongelukkig-mákende zenuwpatienten, zonder zin voor het waarachtig-mooie in het leven, heenzeulende van den eenen dag in den anderen, zonder iets te doen (zooals een vroegere generatie); steeds tobbende over wat we hadden moeten of hadden kunnen doen - en met die onnutheid ons zelf en anderen het leven vergallend!
Want, ik vráág u, is er één mensch eigenlijk in héél dit kringetje van Europeanen te Poerbajan, bij wien iets in zit, iets van hartstocht en van levensmoed en van levensblijheid? Ik spreek niet eens van den hoofdpersoon, den jongen controleur, van wien men het van het begin af, door de uitlatingen van den resident, en anderszins, kan gissen, dat de auteur hem zal laten eindigen in zelfmoord, al ontbreekt hem niets ter wereld om hem den méést gelukkigen mensch te maken. Deze neiging, half mis-