doordrijverig, eigenwijs en vol grilletjes, in waarheid een goed en hartelijk hondje is.
Brammetje is nu een heel klein beetje kalmer, maar 's middags aan tafel heeft hij erge last van zijn zenuwen en gaapt, huilt en kermt hij op een verschrikkelijke manier. Dit is wel niet zooals 't moet, want honden behooren heel bescheiden te wachten tot ieder zijn buikje gevuld heeft. Maar wanneer een mensch last heeft van een leege maag en verleidelijke etensgeuren opstijgen naar zijn neus, terwijl hij toch niets te verorberen krijgt dan wordt hij ongeduldig en moppert en vraagt zoolang tot hij iets heeft om er zijn maag mee te bevredigen. Maar aangezien honden in de laatste eeuwen het spreken hebben verleerd, moeten zij door allerlei geluiden hunne verlangens kenbaar maken. Als ze ons dus zien eten dan wekt dit zeer prikkelend op hunne spijsverteeringsorganen en 't gevolg is, dat ze zéér lastig worden en zich elk bij een stoel posteeren, gereed om een stukje vleesch op te vangen. Zijn we eindelijk klaar dan wordt voor ieder van hen beidjes een bakje met eten gereed gemaakt. ‘Hoe spreken zij?’ dat is het sein tot den aanval. Kit laat haar hoog koket blafje hooren en Bram zijn jonge, ongeoefende gilstem; maar hij heeft het mis als hij denkt zijn portie nu al te krijgen, want Pa neemt het bakje en zegt: ‘Kereltje dat gaat zóó niet. Je leeft er den laatsten tijd maar weer op los. Gauw in een hoek en nu netjes gaan staan, zoo, flink rechtop.’ En Bram staat op zijn achterste pooten, kijkt in de hoogte naar den baas, terwijl zijn voorpooten bij elken tel met een schokje op en neer bewegen. En de baas staat in de houding, commandeert kort en flink, als stond hij voor zijn troep, zoodat het haast niet uit te maken was, wie van de twee de mooiste houding heeft. Als de exercities eindelijk afgeloopen zijn, jubelen we allen verheugd: ‘mooi, zoet hondje, mooi!’ en willen hem, als hij dol blij komt aanspringen, het zoo vurig begeerde geven. Maar kijk, de lieve Kit wil, schijnt het, ook iets voor haar
kostje doen. Aangemoedigd door het voorbeeld van haar zoon, gaat ze in 't hoekje zitten, maar is, hoe vlug anders ook, bij hare corpulentie toch niet in staat zich in de hoogte te werken, zoodat ze ons allen haar smeekendste blikken toezendt, en als we haar geholpen hebben rechtop te komen, staat ze daar met haar wit borstje ver naar voren, de fijne dunne pootjes hoog opgeheven naast elkaar, terwijl ze haar kleine voetjes nog eens goed naast elkaar zet om mooier te kunnen staan. O, 't is allergrappigst te zien hoe haar breed, vet buikje ver vooruitsteekt. Bram kan echter niet goed aanzien, dat zijn moeder op háár leeftijd, zóó haar waardigheid prijs geeft en pakt en rukt haar aan 't nekvel, hetgeen Kitty met woest gebrul beantwoordt, omdat nu den merkbaar goeden indruk die ze op ons allen maakte, op wreede wijze verbroken wordt. ‘Lieverd’ is nu eenmaal door zijn jeugd, door zijn goed hartje en zijn onwederstaanbare oogen ons aller lieveling.
Lang boos op hem blijven kun je onmogelijk als hij zoo deemoedig met smeekende oogen naar je toe komt. Maar toch geloof ik niet dat er iemand is die zóó tot in 't oneindige vergiffenis schenkt als moeder. Altijd weet ze een verontschuldiging voor hem aan te voeren. Wanneer zijn vrijmoedigheid soms wat al te erg wordt, trekken we in de opwinding van 't eerste oogenblik allen tegen moeder en hem op en vinden dat hij nu eens flink op zijn baadje moet hebben. Wij allen houden vertogen over hondenopvoeding, willen moeder onze onfeilbare systemen aan de hand doen, maar och! alles stuit af op moeder en haar liefde: wij allen weten er niets van, we begrijpen niet wat hij bedoelt; hij moet alleen nog wat gevormd worden en we moeten niet allen zoo op hem hakken, want dan weet hij heelemaal niet meer wat goed is. 't Is heusch toch zoo'n ‘lieverd’. Maar op een avond, toen moeder met naaiwerk bezig was, viel de vingerhoed met het roode randje, waar ze zoo op gesteld is op den grond. Bram had het met zijn alziende oogen bemerkt, nam het als welkom speelgoed tusschen zijne sterke tanden en beproefde er zijn krachten op. Verdacht gekraak hoorend, keek ik onder de tafel, bemerkte de euveldaad van zoet Brammie en juichte: ‘Ha, zie nu eens wat “lieverd” gedaan, heeft? Die vingerhoed van U is heelemaal platgebeten! Nu moet hij flink op zijn kop hebben.’
Vol verwachting kijken we naar moeder vast overtuigd dat er nu wel een flinke uitbrander zal volgen. Helaas, wie doorgrondt het menschelijk hart. De vingerhoed werd met spijtige blikken bekeken, om en omgedraaid; toen zochten de oogen den zondaar, die heel onnoozel zat te kijken met de onschuld en zijn groote, vragende, heerlijke oogen en zijn straf was.... dat hij op schoot