van zede, lichtzinnig en onoprecht was in stede van ingetogen, eerlijk en oprecht, geloofden zij het dadelijk! Hoewel het niet in overeenstemming was met Jezus liefdeleer, geloofden zij het zoo grif, dat zij haar des anderen daag's aan het verstand brachten, dat zij 's avonds moest vertrekken.
Zij wisten het wel, die beide, oude, christelijke dames, dat 't meisje geen tehuis had, dat hare moeder al lang overleden was en dat haar vader uit verdriet er over aan den drank was geraakt; zij wisten ook wel dat Mevrouw A, die 't eerst het booze gerucht verspreid had, zelf alle wel- en onvoeglijke middelen in 't werk stelde om hare leelijke dochters aan den man te brengen, zij wisten eveneens, dat Mevrouw B en C, lieve Christinnen overigens, toch gaarne en veel mochten praten over de zonden en afdwalingen van hare medemenschen, zij wisten dit alles zeer wel, maar toch?....
Op 'n kouden, stormachtigen avond lieten zij haar vertrekken met veel wijze lessen om beter op te passen, wijze lessen, gegeven in eene warme binnenkamer met stooven en zingend theewater, wijze lessen, waar het arme schepsel niets van hoorde of begreep om den grooten angst, die in haar was, angst om het komende, dat zij nu nergens meer slagen zou, omdat de dames haar niet meer wilden aanbevelen, integendeel, angst om het wreede, donkere leven, dat haar nu aangrijnsde met satanischen lach!
En toen de beide dames zich later op den avond terugtrokken in de reine kuischheid van haar slaapvertrek, waar alles wit was, tot zelfs hare nachtmutsen en kruikenzakken toe, spraken zij, nadat de oudste volgens traditie een toepasselijk stukje gelezen had uit Christus liefdeleer, er nog eens over.
En zij waren het er toch zoo aandoenlijk over eens, - dat deze jeugdige zondares haar verdiende loon bekomen had en zij dankten dan ook God uit den grond van hare maagdreine harten, dat zij niet waren gelijk deze!!
Toch, terwijl zij elkaar op, zelf voldane wijze, eene goede nachtrust toewenschten, kon het heel goed wezen, dat dit samenviel met een moment van betreurenswaardige afdwaling in het leven van de arme, verstootene meid, die daar nu doolde door koude, eenzame straten, niet durvende thuiskomen uit angst voor haren vader, het moment, waarop zij den weg van zondige afdwaling ging betreden, den weg, die haar gewezen was, door de beide vrome Christenzielen, ‘die niet waren gelijk zij’!
Is het dan wonder, dat ik mij zelf afvraag, of wij werkelijk zooveel eeuwen verder zijn, of wij werkelijk de verlichte, beschaafde, altruïstische menschen zijn, waarvoor wij ons uitgeven. Is er waarlijk een geest van liefde in ons gevaren, die ons doet vergeven, helpen en steunen, waar het noodig is?
‘Wie van U zonder zonden is’!
Zijn wij waarlijk allen zonder zonde? Men zou het haast denken, omdat er zooveel gesteenigd wordt. Of - is in waarheid de menschheid geen stap gevorderd en leven wij nog in dezelfde barbaarsche tijden, toen deze heilige woorden gesproken werden en zijn wij, ondanks het uiterlijk vernis van hoogere beschaving en opvoeding, inwendig dezelfde gebleven?
Want ondanks zeer vele goede, philantropische instellingen blijft de kanker der kwaadsprekendheid, vuige laster en verzonnen insinuaties voortwoekeren in het menschelijk bestaan, door alle eeuwen heen, verwoest vele jeugdige, hoopvolle levens, vernietigt vele mooie, hooge idealen, ontneemt het Geloof en Vertrouwen in menschelijke en Goddelijke liefde. En waarop verhoovaardigen zich ten slotte vele zoogenaamde beleiders van het Christendom? Is het hun verdienste, als zij geboren zijn uit brave ouders, die hun eene goede opvoeding gaven en het kwade verre hielden, is het aan henzelf te danken, dat zij niet erfelijk belast ter wereld kwamen of temidden van zonde en ellende op moesten groeien, vanaf hunne prille jeugd inademend de giftige atmosfeer van ontucht en verderf? Zouden zij in Gods oog waarlijk zooveel beter zijn, omdat zij de kleine verzoekingen, die tot hen kwamen en niet bezweken voor groote verleidingen, omdat deze eenvoudig niet op hun pad geplaatst werden, en zijn zij daarom gerechtigd zondaren en Tollenaren te verafschuwen of erger nog, door 't slijk te sleuren?
Een groot denker sprak eens: ‘zie ik ben mensch en niets menschelijks is mij vreemd’!
O, indien wij dit allen, allen zonder onderscheid eens bedachten, wanneer wij in de verzoeking kwamen onze medemenschen te veroordeelen. Indien wij de hand eens in eigen boezem staken en ons zelf ernstig afvroegen: ‘ben ik zelf werkelijk zoo hoogstaand, braaf en goed als ik in ijdele zelfverblinding geloof’? Welk een diep, be-