De Hollandsche Lelie. Jaargang 23
(1909-1910)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 677]
| |
Monte-Carlo, ontvingen Govert-Jaap Stinia en Eduma de Witt anonyme brieven, waarin hun, met allerlei details, die bewezen dat de schrijver goed op de hoogte was van wat hij vertelde, werd geinsinueerd de verhouding tusschen Geerte en Fredi ten Have. De lange flirtation tusschen die twee vóór het engagement met Stinia werd erin aangeroerd, en dan er op gewezen welk een eigenaardig verband er bestond tusschen Geerte's drukke bezoeken aan den zoo gedistingueerden alleen-voor-dames-en-kinderen-bestemden winkel in de stille aristocratische straat, en den achteringang boven dien winkel, waar juist Fredi ten Have zoo dikwijls was gezien in den laatsten tijd. Het ongeluk wilde, hoe er juist over die zelfde inrichting in deze zelfde dagen zóóveel ruchtbaar was geworden, dat de politie zich had verplicht gezien, tengevolge van de uitgekomen schandalen met minderjarige zoogenaamde winkelmeisjes, een heimelijk onderzoek in te stellen. Het blééf alles heel heimelijk en comme il faut, van wege de zeer bekende namen, van hooge ambtenaren zelfs, die in het geval betrokken waren, maar dat nam niet weg, dat de geheele Haagsche wereld door on-dits min of meer op de hoogte was geraakt der zeer bijzondere soort van distinctie, waarin déze winkel uitmuntte. - Ook Govert-Jaap. Ook Eduma de Witt. En nu lag het zwart op wit, als een leelijke vieze vlek, die alles bemorste wat er moois en goeds was in hun leven, vóór hen op hun schrijftafel, de anonyme beschuldiging. - Zij spraken er niet samen over. Maar de eerste keer dat, heel toevallig, Emma Fredi ten Have's naam noemde, terwijl Govert-Jaap en Geerte, den dag na de aankomst van de anonyme beschuldiging, dineerden bij de ouelui, sloeg Eduma de Witt verschrikt, een seconde zijn zelfbeheersching kwijt, zijn oogen neer voor zijn schoonzoon. Govert-Jaap had het gezien. Hij ook was bleek geworden, bij Emma's onschuldig tennis-club-verhaal, had tersluiks gelet op zijn vrouw. En dat weer, dat naar Geerte gluren, was door zijn schoonvader opgemerkt. Zoo begrepen ze nu beiden inééns, zonder woorden, van elkaar dat ze wisten. - En het lag als een drukkend pijnlijk geheim tusschen hen dien ganschen langen verderen namiddag. - De dames merkten wel dat er iets was, waren er ver van af natuurlijk te vermoeden wat; Emma, in hare onnoozele vroolijkheid van heel jong meisje, maar dóórratelend over de a.s. thé-dansant bij de Koningin, waar ze heenging, gechaperonneerd door nicht van der Hooph. - Van papa, die voor zijn jongste dochtertje nog zwakker was dan voor Geerte, had ze dat weten gedaan te krijgen, dat ze, al wilde mama-zelve dan ook niet haar begeleiden, toch mocht ‘uitgaan’ aan het Hof. Maar mevrouw Eduma de Witt en Geerte bleven beiden afgetrokken, de eerste omdat de laatste berichten over haren christelijken-zenuwlijder-zoon weer minder gunstig waren, de laatste wijl zij had geruzied met Fredi. - Boven den winkel konden ze elkaar, gegeven het hangend schandaal, niet meer ontmoeten in deze dagen. Fredi maakte daarvan een voorwendsel - tenminste dat beweerde Geerte - om haar te verwaarloozen voor zijn nieuwe flirtation, 't mooie, rijke kolonels-dochtertje. - En hij zijnerzijds, - ze hadden elkaar verscholen gesproken op een quasi-toevallige ontmoeting bij derden aan huis, - beweerde dat ze zich van allerlei onnoodige muizenissen in het hoofd haalde, dat hij net evenveel van haar hield als altijd. Kon hij het dan helpen, dat alles hun tegenliep juist nu, dat de prettige tête à tête's, die Gerty hen placht te verschaffen, ook voor de poes waren, nu die op reis had moeten gaan?! En de anders zoo bereidwillige tante Holt, uit partijtrekken voor haar dochter en schoonzoon, óók kwaad daardoor, en niet meer gestemd tot het geven van intieme dineetjes! Geerte, toch wel weer wat gerustgesteld, omdat Fredi, zooals altijd wanneer hij het op zin had, zoo bijzonder lief en hartelijk had gedaan, zon, in haar hartstochtelijk verlangen naar hem, op middelen elkaar dan tòch te ontmoeten, werd er onvoorzichtiger door dan anders. Zij was toch een getrouwde vrouw. Er was dus toch niets in, dat ze hem bij zich dan in hemelsnaam maar aan huis wat drukker inviteerde. - Ze was ook wezenlijk àl te bang voor opspraak. - En, terwijl haar moeder weemoedig vertelde van den achterlijken maar zoo geloovigen zoon, wien men 't bidden zoo goed had weten bij te brengen, en die in zijn kindschen geest toch zoo heel goed begreep wie Jezus was, en wat Jezus had gedaan óók voor hem, dacht ze al maar door aan morgen, en hoe ze Fredi gewoon-weg zou laten weten, dat ze om drie uur thuis was. Govert-Jaap had immers Kamerzitting voor een interpellatie. En, als hij thuis kwam, zou ze zeggen: ‘We hebben een onverwachten gast. Meneer ten Have maakte me een visite, en toen heb ik hem familiaar ten eten gevraagd.’ - Wat was dáár nu aan? Wat kon iemand dáár achter zoeken? Neen, nog beter, ze zou 't Govert-Jaap eenvoudig vooruit zeggen, dat ze Fredi vroeg, zou hem zeggen, hoe ze iets hadden te arrangeeren over een tableau-vivant waarin ze beiden zouden optreden, hij en zij. Dat was een prachtige aanleiding om Fredi heel alleen ten eten te vragen, zoo ineens. - - Het viel haar niet op, in haar niets ver- | |
[pagina 678]
| |
moeden, dat Govert-Jaap, die zich anders nooit met haar doen en laten bemoeide, den volgenden dag bij het ontbijt als toevallig naar haar dagplannen informeerde. - Hij wou dien infamen anonymen brief vergeten; hij wou. Maar toch kon hij niet. Zooveel kleinigheden kwamen hem telkens in den zin nu, zooveel verdachte herinneringen, die overeenkwamen met de beschuldigingen erin. - Wat is er nu minner dan een anonyme brief! - Toch, 't was zoo duidelijk geweest gisteren, dat óók Eduma de Witt er een had ontvangen, en, wat erger was, dat die óók twijfelde. - - ‘Ik’, - antwoordde Geerte lusteloos-onverschillig - ‘O ik heb 't zóó druk. Van ochtend is er natuurlijk weer een vergadering, nummer zooveel, van die vervelende “Vereeniging tot verbetering van het gevallen proletariëerskind,” waarin jij mij hebt gestopt. En dan heb ik Emma beloofd, dat ik dadelijk om half twee met haar mee zou gaan om bij 't passen naar haar japon te kijken. - Je weet wel voor die thé-dansant. - En dan, laat 's kijken, o ja, dat 's waar ook, dan heb ik 'n briefje geschreven aan Fredi ten Have, om hier bij mij te komen overleggen tegen vier uur, want ik moet met hem samen optreden in een tableau-vivant. Je weet immers wel dat Mary en Sjoerd zoo'n groote partij willen geven, omdat die Engelsche vriendin van Mary, die bij haar logeert, gaat trouwen. - Nu, en dan willen wij, de kennissen, natuurlijk wat bijzonders doen. We zijn 't nog niet eens over de costumes, Fredi en ik. - Als hij geen andere plannen heeft, houd ik hem misschien wel meteen ten eten; - jij hebt van avond toch zeker weer te werken, of 'n vergadering, of zoo wat?’ - - Dat laatste voegde zij er bij, omdat ze ineens 'n verdacht samentrekken opmerkte van Govert-Jaap's wenkbrauwen. - Ze schreef dat toe aan zijn onwil over 't voor hem vervelende gezelschap van den uitgaan-meneer, met wien hij geen enkel punt van aanraking immers gemeen had. - - Maar Govert-Jaap, kort en driftig, toch nog niet van plan de oorzaak van zijn wantrouwen, dat nu ineens zoo vreeselijk werd gewekt, te noemen, viel plotseling uit: - - ‘Ik wil niet, dat je met dien vent, dien ten Have optreedt. - Ik wil niet, versta je.’ - - Het was de laatste manier om met een bedorven kindje, als Geerte nu eenmaal was, om te gaan. Had hij haar maar ronduit gezegd zijn achterdocht, ze zou nog op haar hoede zijn gebleven. Nu, enkel aan een gril geloovend, viel zij verontwaardigd uit: ‘Tegen wie denk je dat je spreekt, tegen je vrouw of tegen je meid? Ik zal omgaan met wie ik verkies. Begrepen? Fredi ten Have is m'n vriend, m'n beste, oudste vriend.’ - - Met dien zweepslag raakte zij hem zóó, dat hij het er uitflapte wat hij had willen zwijgen. - - ‘Ja, dat wéét ik’ - zei hij schamper. ‘Ik weet alles. - Dat je mij hebt bedrogen, en dat...’ Ineens werd het hem te machtig. Hij dacht aan kleine Ellen - aan een mogelijkheid, die nog niet in hem was opgekomen. O God, als dat waar was. Dat... En deze man, die zoo vast en omstootelijk geloofde in Gods woord, en in de Heiligheid van den Bijbel, en van diens voorschriften, voelde op dat oogenblik in zijn wanhoop in zich een tegen elk zulk geloof indruischende begeerte er een eind aan te maken, een eind vrijwillig. - - Geerte was zoo wit geworden, haar handen beefden zoo zenuwachtig, dat er geen ander bewijs van schuld meer noodig was. - - Het hielp niet, of zij probeerde rauw en onnatuurlijk te lachen om zich een houding te geven. Het werd een lachen, dat leek op een angstkreet. - - Govert-Jaap wierp den anonymen brief, dien hij nog in zijn portefeuille droeg, dien hij niet den moed had bezeten te vernietigen, omdat hij er de wáárheid van voelde, verachtelijk op tafel. - ‘Van Nout en Gerty’ - zei hij heesch. - Hij had onmiddelijk in het verdraaide handschrift dat van zijn neef geraden. Dat-ook had hem de geheele zaak nog wreeder-wáár doen voorkomen. Die twee, Gerty en Nout, waren immers steeds Geerte's intiemen geweest; kònden dus weten. - - - De geschiedenis van den winkel, en de insinuaties van het daar gebeurde, deden Geerte ineens door de mand vallen. - - ‘Het is niet waar - het is niet waar’ - riep ze, zonder te bedenken hoe die ontkenning tegelijk werd een bevestiging van de rest. - - ‘Dat is niet gebeurd; dat niet... Dat liegen ze - - ze liegen.’ - - Ze was in elkaar gezakt voor het theeblad, al haar fiere zelfverzekerd optreden van zooeven weg, in haar ontsteltenis van de verpletterende ontdekking van alles. - - En ze snikte, als een klein, schuldig meisje, dat iets heel moois heeft gebroken: ‘Vergeef het me - - vergeef het me.’ - - Want, ineens, zag ze haar groote schuld aan hem, haar roekeloos spelen met zijn naam, zijn eer, zijn geluk; - begreep ze, hoe ze het alles eigenlijk zorgeloos was begonnen, als een tijdverdrijf-spelletje, en hoe de vreeselijke ernst ervan nu loodzwaar ging drukken op hem... En zij was Gerty hooghartig-ontwijkend, als zag ze haar niet, voorbijgegaan, - zij | |
[pagina 679]
| |
had gemeend dat ze het recht had op zoo eene als die, wier man knoeide voor geld, verachtelijk neer te zien! - Dit was wèl hare straf. - - Ze lag voorover en snikte. - - Hij had geen medelijden. Haar tranen van bekentenis waren hem slechts te bitterder ontgoocheling. - - ‘Het kind’ - zei hij ineens - en greep haar ruw bij den arm. - - ‘Het kind. - - Is het van hem?’ - - Zij schudde het hoofd. - - ‘Ik bezweer het je. Bij God; ik bezweer het je - Dat kan immers niet. - Denk toch na.’ - - Zij was zoo blij, dat ze hem die waarheid althans in alle eerlijkheid kon verzekeren, zoo dankbaar, dat ze hierin niet behoefde te liegen. Maar hij geloofde haar niet; was niet tot zich herinneren, tot nadenken, in staat. - - Als 'n gepijnigd dier liep hij nu de kamer op en neer; het was hem niet mogelijk iets anders te verwerken in zijn verwarde hersenen dan dat eene, dat hij van haar scheiden wilde, scheiden moest, dat hij haar nooit meer wilde zien in zijn huis - - dat alles uit was. - - Zij hoorde hem de voordeur uitgaan, iets tegen den knecht zeggen van niet thuiskomen den ganschen dag. - Het kon haar nietsschelen. Niets kon haar meer schelen nu. Ze was Fredi kwijt, en ze was haar goeden naam kwijt, en ze zou over een paar dagen door heel den Haag worden bebabbeld en bekletst, net op dezelfde manier waarop zij-zelve het zoo honderden malen andere vrouwen had gedaan, en mama zou huilen, en papa zou te keer gaan. - - En, heel duidelijk voelde ze het in haar eerste verbijsterende wanhoop, 't kon haar niets, allemaal niets schelen, - als ze tenminste maar op Fredi had durven rekenen van haar trouw te blijven. Maar daarvoor was Fredi geen man. Hij zou nooit voor de wereld de consequenties van zijn daad op zich nemen. - - Met 'n akelige duidelijkheid boorde zich dat in haar hersenen, die troostelooze overtuiging, dat Fredi dáárvoor geen man was, voor zulk een offer, en dat ze toch, ondanks alles, zoo'n lammeling liefhad, niet kòn laten hem lief te hebben. - -
De twee mannen stonden tegen elkaar over in de deftige-aristocratische studeerkamer, met de strakke Calvijn- en Groen-van-Prinsterergezichten aan de wanden, en dat van den krulkoppigen Vaandel-redacteur-leider, in zijn kapper-mooiheid. - De Excellentie, uit zijn jovialiteit uitgerukt ineens, geworden nu met hand en tand de verdediger van zijn dochters eer, en van zijn eigene meteen, hield heftig vol: ‘Een anonyme brief! Wat is er minner en laffer! - Geerte is immers zelfs boven alle verdenking van zóó iets verheven.’ - - Maar Govert-Jaap zag aan zijn nerveusheid, aan zijn neergeslagen oogen, hoe hij-ook, de eigen vader, gelóófde, niet twijfelde, en hij herhaalde beslist, voor de zooveelste maal: ‘Ik wil scheiden. - Dan kan zij hem trouwen.’ - - Excellentie stampte driftig met den voet op den grond. ‘Nooit’ schreeuwde hij. ‘Nooit, versta je. - Dat ontbrak er nog maar aan, aan al het schandaal.’ - Toen kalmer, ineens, met een plotseling zien van een uitweg: ‘Ik zou ook waarachtig wel eens willen weten op welke gronden.? Er is geen enkel bewijs tegen Geerte.’ Maar Govert-Jaap, buiten zichzelf, zei kort: - ‘Ik laat me nog liever zelf beschuldigen dan dat ik haar bij me houd. Mij is alles toch hetzelfde nu. Er moet in èlk geval weer reinheid komen in mijn huis en in m'n leven.’ - - - - ‘En het kind?’ - - vroeg Excellentie, met een ingeving wèlke de rechte snaar was, dien hij moest bespelen. - - ‘Wat moet er bij dat alles van háár worden?’ - - Het gaf inderdaad ineens een reactie in 't gevoel van Govert-Jaap. Als een gebroken man zakte hij op een fauteuil neer, en sloeg zijn handen voor het gezicht, als om de toekomst niet te zien. ‘Kleine Ellen, zijn kleine Ellen, zooals zij altijd voor hem geweest was. - - Arm schepseltje, die zou opgroeien met over haar onschuldig hoofd de schande van een om zulk een reden van elkaar gescheiden vader en moeder.! - - Zelfs, al was het waar, dat zij niet zijn kind was maar dat van dien anderen, dan nog: mocht zij boeten voor wat zij niet kon helpen? Hij had haar lief; eerst nu voelde hij hoe lief. - Voor het eerst sinds dien morgen werden zijn heete, brandende oogen vochtig; er rolde een traan langs zijn wangen. Excellentie, die het zag, maakte er gebruik van om tot zachtheid aan te manen weer: ‘De Bijbel zegt toch ook dat wij zeventig maal zeven keer moeten vergeven’...... leeraarde hij ineens vroom - - Maar dat werd 'n zweepslag voor zijn schoonzoon, die hem, opnieuw driftig-wordend, deed opspringen. - - ‘Zwijg over den Bijbel. Nooit is Geerte, of een van Uw kinderen, dáárnaar waarachtig opgevoed - nóóit; - - dat had ik moeten inzien; dat is mijn deel schuld,’ - zei hij, zijn toorn overgaand weer in een toomlooze smart. - - - - Excellentie, die van af eergisteren, toen hij den anonymen brief, waarin ook hij terstond de hand van Nout had gespeurd, had gekregen, onophoudelijk was bezig geweest | |
[pagina 680]
| |
in zijn gedachten met de komende schande, en daarom wel had overwogen wat de gevolgen zouden zijn, indien Govert-Jaap óók was ingelicht op dezelfde anonyme wijze, begon met klem zijn argumentenreeks, reeds zoo dikwijls bij zich zelf vastgesteld. - - ‘Wat win je er bij?’ - - vroeg hij - - ‘Enkel schandaal en spot en smaad. - - En wat verlies je aan den anderen kant? Heb je daarover reeds nagedacht? - - Heb je erover nagedacht, wat 'n triomf dit zal zijn voor onze tegenpartij, voor heel 't anti-christelijk-Nederland, zoo'n opzienbarend iets als 'n echtscheiding, om déze reden, in onzen eigen kring, die een voorbeeld behoort te geven in den lande?! - Voel je dan heelemaal niet welke verplichtingen je hebt aan ons allemaal, aan de plaats waarop God je heeft gesteld in de maatschappij. - - Eerst hebben we dat gehad met Reesema, die omkooperij, waarover de liberale pers zich al meer dan genoeg heeft lustig gemaakt, dunkt me. Nu weer zou dit gaan gebeuren; dit, waardoor je ook mijn leven, mijn heele achtenswaardige loopbaan vernietigt.’ - - Hij-ook zonk nu uitgeput in een stoel, nog meer vervuld met zijn eigen ellende dan met die zijner dochter. Had hij daarvoor dan nu al zijn leven gewerkt en gekuipt en zich zelf naar boven gedrongen, om zóó smadelijk te eindigen? Het was of alles tegen hem samenspande in den laatsten tijd. Want met Lizzy van der Hooph, - dat durfde hij nog niet eens aan Govert-Jaap opnoemen bij al zijn zorgen, - was óók al 'n vrij-onfrischriekend schandaaltje aan 't uitbroeien, waarvan hij de schuld kreeg. - Hare intimiteit met den jongen arts, met wien zij verpleegster-avond-wandelingetjes arrangeerde, was namelijk in het oog geloopen. Men had hen betrapt terwijl zij iets minder menschlievends uitvoerden dan samen verbandkunde bestudeeren. De freule, die de privaat-kliniek leidde, was natuurlijk alleen deugdzaam-verontwaardigd geweest op Lizzy; de jonge dokter mocht blijven, omdat hij zoo in de mode kwam, en óók zij-zelve hem sentimenteel aanbad. Maar Lizzy werd door haar weggezonden met 'n waarschuwend briefje vol zinspelingen aan hare ouders, en mevrouw van der Hooph, woedend, was dientengevolge verwijten komen doen aan mevrouw Eduma de Witt. ‘Als die maar beter had opgepast op háár kind.! Wie laat er nu ook een jong meisje 's avonds alleen uitgaan!’ - Wat hielp het of mevrouw Eduma de Witt tot haar verdediging aanvoerde, dat iemand van negen-en-twintig zomers geen onervaren jong-meisje meer is, en dat zij dus aan Lizzy's eerlijke verpleegster-roeping had geloofd. Voor mevrouw van der Hooph was dit meteen een gelegenheid om aan haar reeds zoo lang opgezouten vijandschap over Sjoerds ontrouw lucht te geven. ‘Het was allemaal de schuld van Lizzy's ongelukkigen omgang met zulke lichtzinnige meisjes als Geerte en Emma’ - had zij verbitterd-jaloersch gezegd. - ‘Die hadden haar Lizzy het hoofd op hol gebracht. Had zij, de moeder, haar maar nooit uit hare waakzame oogen laten gaan in zoo'n wereldsch huishouden; want iedereen wist immers hoe totaaloppervlakkig Geerte altijd was geweest.’ - - Van der Hooph, ook gebelgd, maar hofmanachtig-voorzichtig, waar het nu eenmaal een zoo voornaam iemand gold als den premier, bepaalde er zich toe zichzelf koeltjes op een afstand te houden, geen visites meer te maken. Lizzy, om de aandacht af te leiden, was op reis gestuurd met 'n bevriende familie naar Egypte. Maar, de in hare deugdzaamheid zoo fel-geschokte oude freule van de privaat-kliniek had ongelukkigerwijze gebabbeld. Er was genoeg uitgelekt daardoor om aanleiding te geven tot allerlei geheimzinnige on-dit's en halve toespelingen, zoodat zelfs Emma er wat van begon te merken. - - Dat óók nog was 'n droppel méér in de zee van onaangenaamheden, die juist nu Excellenties steeds zoo zorgeloos hoofd overstelpten, en nu zou zijn eigen schoonzoon, zijn collega als minister van justitie in het christelijk kabinet, de maat willen vol meten, door echtscheiding aan te vragen op een grond, welke door de christenen in den lande het meest van allen wordt gelaakt, een grond van echtelijken ontrouw, door zijn, des christelijken Premiers, eigen dochter gepleegd.! - - ‘Het kon niet; het kon niet - het mocht niet. - -’ - - - Excellentie bad en smeekte nu bijna. Al zijn hooghartig ontkennen van het begin ging over in een bijna snikkend trachten te werken op Govert-Jaap's gevoel. - - Hij kon toch immers niet willen, dat zij, de onschuldigen, zijn goeie lieve vrouw, en hij -zelf, de slachtoffers werden van Geerte's gedrag! En hij, Govert-Jaap, moest toch óók bedenken wat hij nu eenmaal verplicht was aan de partij die hij diende. - - - - - Govert-Jaap, als versuft, herhaalde dat hem geen partij kon schelen, en geen Premierschap, dat hij reinheid wilde weer in zijn leven, en dat Fredi ten Have Geerte moest trouwen. - - - - - - - - - - Geerte, in dien zelfden tijd, was tot een conclusie gekomen. Fredi moest het gebeurde weten; dadelijk weten. Zij had nu toch niets meer te verliezen immers; haar goede naam was nu toch weg. Met koortsachtige haast had zij hem een paar regels geschreven, om hem te zeggen, dat Govert-Jaap er achter was gekomen, en dat zij hem, Fredi, nu vroeg haar te helpen. - Zij liet den knecht op antwoord wachten; | |
[pagina 681]
| |
maar toen hij terugkwam was het met een mondelinge boodschap: ‘Meneer was niet recht wel.’ Toen wist Geerte zeker, wat ze al vooruit had gevoeld, eer ze schreef. - - - In die dagen wist den Haag van allerlei nieuwtjes, zoodat het op diners, en op de Club van de dames, en op de societeiten, en wáár ook, waar gekletst en geleuterd wordt, geen oogenblik aan discours ontbrak: ‘De mooie “meisjes-luitenant”, zooals ten Have nog steeds heette, ofschoon hij inmiddels nu kapitein was, had héél plotseling een lang buitenlandsch verlof aangevraagd wegens een ernstige ongesteldheid - waarover, bij zijn leven, met geheimzinnig schouderophalen werd geïnsinueerd door degenen, die al buitengewoon slim meenden te wezen, door achter het gewone nog iets extra-aparts te zoeken. Overigens was zijn engagement met de kolonels-dochter een beklonken zaak, een publiek geheim. De kolonel nam gniffelend de felicitaties reeds aan. Als deze onverwachte ongesteldheid, die hem dwong uit den Haag te gaan, er niet zoo ineens tusschen ware gekomen, dan zou 't zeker al reeds zijn publiek geworden.’ - Verder wist men ook te vertellen, hoe de minister van Justitie baron Stinia zich had moeten ziek melden, óók heel ineens. Hij zag er dan ook fataal uit, den laatsten dag dat hij nog op straat gezien was, komend uit het huis van zijn schoonvader. Men sprak van 'n zenuw-aandoening, die hem misschien wel zou noopen op den duur zijn ministerieele loopbaan er aan te geven. - In de Kamer had hij tegenwoordig moeten zijn voor een interpellatie, maar die was door zijn plotselinge ziekte onbepaald uitgesteld. - ‘En dan de Premier-zelf! Oud-geworden was de man ineens! Je kon toch wèl zien, hoe hij zich die bêtise, met dien particulieren-secretaris-neef, dien hij zich had laten opdringen door zijn zuster, had aangetrokken. Hij liep in gedachten den ganschen dag, vermeed zijn collega's zooveel mogelijk. Als ze hem vroegen wat hij had, ontkende hij 't beslist, zei dat hij héél wel was, héél wel; maar ondertusschen, je kon hem wel aanzien, dat het hem niet in de koude kleeren was gaan zitten dat schandaal met dien Reesema!’ - De meer-ingewijden meenden hoe die rare geschiedenis met z'n nichtje Lizzy van der Hooph hem óók geen goed zou hebben gedaan. - ‘Hé, weet je dat niet?! - Anders bekend genoeg. Dat meisje - enfin, als je iemand van die achtbare jaren 'n meisje wilt noemen - maar die Hoogwelgeborene freule dan heeft zich 'n beetje vergaapt aan dien knappen dames-dokter, die zwarte, met die stekende brutale oogen, - hoe heet ie nu ook maar weer! - Nou, en dat zaakje schijnt 'm te zijn begonnen, terwijl ze, die Lizzy van der Hooph, logeerde bij de Eduma's. Die goeie onnoozele mevrouw Eduma de Witt dacht dat ze 's avonds ging verband-cursussen, - en dan flirtte ze ondertusschen met 'r dokter. - - 'N lekkere verpleegster, - wat!’ - - De heeren schokschouderden van pret; de meneer, die het vertelde, likte zich om z'n baard, dat ie zoo'n piquant nieuwtje 't éérst wist. - - ‘Enne?’... informeerde een van de anderen, met 'n hoopvol gezicht van: ‘Nou komt 't rechte toch nog pas... ‘Gevolgen...?’ ‘God-bewaar-me. - - Zóóveel hartstocht moet je in die kringen niet zoeken hoor! Alles in eer en deugd. Maar met dat al geen pretje toch voor dien pedanten van der Hooph, die zich op zijn gunst bij de Koningin-Moeder zóó veel inbeeldt! - Hij heeft z'n gebakje van 'n leelijke dochter nu maar voor 'n poosje naar Egypte uitgekwartierd. - - En met de Eduma's en hem moet het hommeles zijn daarna. - - ‘Was het toch al! - - Die zoon, die Sjoerd, die met die Indische juffrouw van Helder is getrouwd, heeft 'r 'n heelen tijd voor de leus het hof gemaakt. Ik bedoel aan die Lizzy van der Hooph. - Je begrijpt, ten slotte had hij óók liever 'n mooie vrouw, al is mama nog baboe-genre, dan die zure, leelijke, hoogwelgeborene nicht van 'm. Maar de van der Hoophs moeten over de misrekening woedend zijn geweest.’ - Het was weer de wel-ingelichte meneer, die deze inlichtingen gaf. -
- - Voor het eerst sinds jaren herinnerde Geerte zich, dat zij een moeder had. Niet maar een moeder goed genoeg om op klein-Ellen te komen passen wanneer zij-zelve uit wilde, of om haar cadeautjes te geven, of om zoo'n beetje hooghartig-genadig te beschermen, in het gevoel van eigen meerderheid, maar een moeder bij wie zij van vrouw tot vrouw haar hart uitstortte, bij wie bovenal zij als dochter hulp zocht en troost en raad en vergiffenis. Haar vader, haar joviale vader, die zijn oudste dochter had vertroeteld en bedorven, en opgevoed op een wijze, welke haar juist geschikt had gemaakt de prooi te worden van een Fredi ten Have, haar vader keerde zich nu, nu zijn trots in haar was gekrenkt, nu zij misschien de oorzaak werd zelfs van den ondergang van zijn carrière straks, verbitterd tegen haar, deed haar de heftigste verwijten, wilde van geen verontschuldiging hooren. ‘Zorg dat je je met Govert-Jaap verzoent; vóór dien tijd hoef je mij niet meer onder | |
[pagina 682]
| |
de oogen te komen’ - was zijn eenig antwoord geweest, toen zij hem snikkend haar nood wilde klagen. - Maar hare moeder, voor wie het dreigend bijbelwoord: ‘Gij zult niet echtbreken’ met vlammende letters inhield een veroordeeling Gods van haar kind, haar moeder nogtans ontfermde zich over haar, had geen aanklacht, geen verwijt, slechts een medelijden: ‘Arme, arme lieveling. - Wij willen den Heer om Zijn hulp bidden. - Wáárom heb je ook dien anderen, dien je niet liefhadt, dat wist je toch, getrouwd? - Arme Govert-Jaap óók.’ Want, zij had met hem, met hem die haar lief was geworden als een zoon, die haar veel nader stond eigenlijk dan haar eigen Sjoerd, zulk een diep, diep medelijden. - Was hij niet bedrogen eigenlijk, van den dag af van zijn engagement? Want had Geerte hem niet getrouwd zonder wezenlijke liefde, alleen om de schitterende partij die hij was? - En mevrouw Eduma de Witt, in haar nauwgezetheid van geweten altijd klaar tot ernstig zelf-onderzoek, verweet zich nu te laat háár deel ook van schuld aan het gebeurde. Had zij zich niet moeten verzetten tegen dit huwelijk uit berekening, uit alle macht moeten verzetten? Ze had het immers toch wel vermoed in het diepste van haar hart, dat haar levendige wereldsche Geert niet ernstig liefhad dien strengen, stroeven calvinist. Maar zij-zelve was zoo blij gedweest om zulk een geloovigen schoonzoon; dat ze daardoor moedwillig de oogen had willen sluiten voor de rest, om niet te zien de wáárheid. Dit was nu de straf. God laat niet met zich spotten. Zij had gewild en gehoopt, dat uit het verkeerde het goede zou voortkomen, dat het niet uit diepere genegenheid gesloten verbond toch een zegen zou kunnen worden voor haar kind, omdat Govert-Jaap zulk een oprecht Christen was. Maar, op bedrog en leugen kan 's Heeren zegen niet rusten. - ‘Neen, neen, daarom niet haar dochter, niet zelfs den verleider durfde zij aanklagen, maar veeleer was het plicht te steken de hand in eigen boezem, en in te zien de eigen zonde, - die van haar man en van haar-zelve, omdat zij beiden dit huwelijk gewild hadden, uit berekening, zonder te vragen naar het hart van hun kind.’ - - - Maar toen ze tot den Excellentie op die wijze sprak, in verzoenenden, christelijken geest, gaf hij ruw ten antwoord dat ze ‘zemelde.’ - ‘Wat wou ze dan eigenlijk? Wouzij-ook soms dat 't een publiek schandaal werd, dat Geerte's-naam met dien van Fredi ten Have door het slijk werd gesleurd, en dat het christelijk ministerie uiteen spatte als een zeepbel, tot spot van jan en alleman en tot zegepraal van het liberalisme?’ - - Mevrouw Eduma de Witt weende stil voor zich heen. Zij-ook was tegen een echtscheiding, niet om de wereldsche egoiste redenen van haar man, maar omdat Godzelf immers gezegd heeft, dat wat Hij vereent de mensch niet mag scheiden. - En dan het kind, de arme kleine Ellen! - Als zij aan háár dacht vloeiden der grootmoeder tranen onophoudelijk. - - Toch, aan den anderen kant, ze was te eenvoudig-oprecht-geloovig-eerlijk, om zich niet aan de zijde van Govert-Jaap te scharen. - Geerte had gezondigd; zwaar gezondigd. En haar man had op dien grond recht te eischen dat zij boete deed, had recht óók haar van zich te wijzen. - - ‘Laat genade voor recht gelden’ - bad zij-zelve hem. ‘Denk aan het kind.’ - Zij was hem gaan opzoeken in zijn eigen huis, waar hij, nu werkelijk half ziek, zich schuil hield in zijn onzekerheid hoe te handelen. Wat eerst een noodleugen was geweest, om zich tegenover de buitenwereld een houding te geven, werd nu door zijn geschokten zielstoestand bijna waarheid. Hij voèlde zich ziek; hij had niet meer de lichamelijke wilskracht in zich iets anders te doen dan op de sofa te blijven liggen twijfelen, hoe hij moest handelen. De troost van den niet-geloovige, van Fredi gaan opzoeken in den schuilhoek waar hij zich verborg als ‘ongesteld’, en met het wapen in de hand ter verantwoording roepen, bleef hem immers niet eens. Want, afgescheiden van het noodelooze schandaal dat hij daarmede bracht over het hoofd van haar, die toch nog was zijn vrouw, en vooral over den naam van hun beider kind, zijn godsdienst immers verbood hem het dooden uit wraakzucht, om eigen eer te herstellen. - En dat was een marteling te meer voor zijn gepijnde hersenen, dat hij Fredi verlangde te dooden, verlangde hem aldus te straffen. Want dat, reeds zulk verlangen ook, was immers zonde, was reeds doodslag. Hij wist het zoo goed wat zijn streng geloof in dat opzicht leeraarde: niet alleen het metterdaad iemand van het leven berooven, óók het daarnaar wenschen, is doodslag, is een vergrijp aan Gods gebod. - - Hij wees de smeekbede zijner schoonmoeder terug: ‘Ik kan niet. Ik kan niet meer met haar samenwonen in één huis. - Zij heeft mijn naam, onzen Stinia-naam, waarop ik zoo trotsch was, onteerd. Zij heeft mijn vertrouwen in haar op de minste en verachtelijkste wijze misbruikt. - - U, u allen trouwens hebt mij belogen, en op mijn geloof in uw goede trouw gespeculeerd,’ - liet hij er bitter op volgen. - ‘Nu doorzie ik alles zoo heel goed, in het terugzien op het verleden, | |
[pagina 683]
| |
op den tijd vóór mijn engagement.’ - - Mevrouw Eduma de Witt, in hare eenvoudige zwarte kleeding een zoo onaanzienlijke bescheiden verschijning, maar zoo naar de ziel hoog nu toch, op dit oogenblik waarop zij kwam op zich nemen de schuld van haar kind, boog het hoofd zonder pogen zichzelve vrij te spreken. - ‘Juist dáárom Govert-Jaap, omdat Geerte toen nog zoo heel jong was, en omdat mijn man en ik eerlijker hadden moeten zijn, juist dáárom vraag ik je toegevendheid. - - Geerte wist niet wat zij deed; wij hadden het moeten weten vóór haar.’ - - - Maar hij bleef hard en on verzettelijk. Zelfs zijn schoonmoeder, die hij altijd zoo heel gaarne had mogen lijden, vermocht nu niets meer op hem, in zijn gewonden trots. - Hij liet haar gaan zooals zij was gekomen, onverrichterzake. Hij bleef in zijn eigen kamer; Geerte hield de hare. - De bedienden fluisterden, zonder eigenlijk het rechte te vermoeden. Het heette, dat meneer een influenzaaanval had, dat ze om klein-Ellen vreesden voor besmetting, en dat daarom óók Geerte zich zoo angstvallig op een afstand hield van haar man. - Dat was een verzinseltje door Excellentie uitgedacht, en door zijn vrouw gewillig aan het bediendenpersoneel overgebracht. - Govert-Jaap-zelf bekommerde er zich niet om wat ze dachten of zeiden. - Geerte, in haar eenzaamheid, weende om haar-zelve, en om haar verloren geluk, en om Fredi's ontrouw, maar het meest van jaloezie op de kolonels-dochter, die hij immers trouwde, om daardoor aan de mogelijkheid van met haar opgescheept te raken te ontkomen; dat begreep zij zoo heel goed. - - (Wordt vervolgd.) |
|