De Hollandsche Lelie. Jaargang 23
(1909-1910)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 530]
| |
zusteren hoogstens de uitzonderingen zijn die den regel bevestigen en gerust mogen gerekend worden tot de zeldzame vogels. Waarbij dan tevens nog de vraag mag worden geopperd, ten eerste of dit den man ter zijde streven op geestelijk of practisch gebied toch niet steeds het kenmerk draagt van het dilettantische, en vooral of het niet in zeer vele gevallen gepaard gaat met een zekere verwording, ten gevolge heeft een bedenkelijke vermindering der capaciteiten van hart en gemoed. Neen er is geen gelijkheid van arbeidsvermogen tusschen man en vrouw, nóch gelijkheid in mate, nòch gelijkheid in aard. Waar den man in zijn physieke en psychische gesteldheid geschonken is de rustige kracht, het bewuste willen, de energische volharding, daar is in tegendeel het kenmerk der vrouw de teedere zachtheid, de volgzame gehechtheid, de vertrouwende berusting. Waar de man is toegerust met die eigenschappen, die hem geschikt doen zijn om te heerschen met zachtheid en wijsheid, is de vrouw door hare kenmerkende gaven bestemd om te dienen door sterkte en in vroomheid. En waar bij den man de Liefde - beider kunnen gemeenzaam bezit - geleid wordt en gelouterd door de onderscheidende Rede, daar is het deze Rede, die bij de vrouw geleid wordt en tot hooger plan geheven door hare intuïtie-rijke Liefde. | |
II.Men zal mij tegenwerpen en schijnbaar terecht, dat ik hier schep een ideale voorstelling, dat het zeer zeker zoo zou moeten zijn, en heerlijk ware indien het zoo was, maar dat de werkelijkheid al zeer weinig beantwoordt aan het mooie beeld. Ik weet het, niet alle mannelijke deugden zijn steeds vereenigd te vinden in den man, zooals ditzelfde geldt voor de vrouwendeugd in de vrouw. En velen zijn er inderdaad die gerekend worden tot het sterke geslacht, wier overheerschende eigenschappen veeleer doen denken aan keuken- of kinderkamer dan aan stoere mannelijkheid, terwijl een niet geringer aantal van hen die doorgaan voor de zwakken, slechts de knevel ontbreekt of de kolbak om met geschiktheid te kunnen bekleeden de waardigheid van tamboer-maïtre of gendarme. Maar zooals ik reeds in den beginne opmerkte omtrent het zeer zeker nu en dan voorkomen van meer dan gewoon begaafde vrouwen, niet wordt de norm bepaald door de uitzondering, niet wordt de gemiddelde deugdelijkheidswaarde eener groep noemenswaard verhoogd door het uitblinken van een enkele. En zoo, omgekeerd dus, wordt ook niet de waardebepaling gewijzigd door het afwijken van een klein gedeelte, en doet het niet ter zake of er man-vrouwen voorkomen onder de vrouwen en verwijfde exemplaren onder de mannen. De algemeen-kenmerkernde eigenschappen bepalen de soort, en het abnorme valt buiten rekening. Zooals de mensch, die zich vergeet in drift of wreedheid beneden het menschelijke, eenvoudig wordt tot onmensch, zoo is een on-man hij, zoo is eene on-vrouw zij, die afdwaalt van het eigen wezen tot dat eener tegenovergestelde kunne. Er is een essentiëel onderscheid, zoowel geestelijk als lichamelijk, tusschen man en vrouw, een verschil, dat niet uit te wisschen is, met geen redelijke mogelijkheid. Het spreekt vanzelf dat dit verschil niet in zich sluit een minderwaarde van een der beide partijen. Maar er is een ànderswaarde. En waar de man vruchtbaar werkzaam kan zijn met zijne natuurlijke gegevens, daar zou de vrouw slechts zaaien onheil. Terwijl geen man zou kunnen vervangen de vrouw in de hoogheid van de hàar toegewezen levenstaak. | |
III.Nu leide men evenwel uit het constateeren van bovenstaande waarheden niet af, dat ik de kwestie van den vrouwenarbeid zou rekenen tot de eenvoudig en gemakkelijk oplosbare. Integendeel. Zooals zij is een der meest actueele en een der verst-strekkende, is zij tevens een der meest ingewikkelde problemen in verband met het vrouwenvraagstuk. En geen moeite, geen studie, geen nadenken mag dan ook ontzien om eene oplossing eenigszins nader te brengen. Om echter in dezen te kunnen bereiken iets van meer dan voorbijgaande beteekenis, is het voor alles noodig om wel uiteen te houden de ethisch-theoretische en de practische zijde van de zaak, en nauwkeurig te onderscheiden het oogenblikkelijk-wenschelijkeen het eindelijk-noodzakelijke. Wat het eerste, dat is de ethisch-theoretische kant der zaak betreft, deze is onafwijsbaar gelegen in het feit, dat de vrouw te gehoorzamen heeft aan hare bestemming, die, zooals reeds vroeger aangetoond, uit God en haren aard gelegen is in het gade zijn en moeder. Hieraan valt niet te tornen. Hoe groot de eerbied ook zij, welke men verschuldigd is aan de jonge vrouw, die zich zelfverloochenend wijdt geheel aan den dienst van God, hoe zuiver gevoeld de deernis met haar, die door | |
[pagina 531]
| |
vele omstandigheden dan ook verhinderd wordt te komen tot haren staat, het kan nimmer genoeg herhaald worden niettemin, dat, naast hare hemelsche toestemming, de door God in Zijne Wijsheid der vrouw als regel gestelde aardsche roeping is, te zijn de gezellin des mans, is te zijn de goede, de liefdevolle, die hem de levenstaak verlicht, de teedere, zorgzame, die verpleegt en met hem opvoedt de uit hunne vereeniging ontsproten kinderen. Een tweede factor echter in deze netelige vraag, is de practische, de materieele, 't Is waar, de mensch leeft niet van brood alleen, doch kleedt zich evenmin met louter deugden. En niemand zal dan ontkennen ook, dat naast de nooddruft des geestes, der ziel, ook de lichamelijke verpleging een onmisbare levensvoorwaarde is, dat de vrouw bij allen rijkdom des gemoeds, niet minder dan de man ontberen kan een zekere mate van stoffelijke welvaart en dat waar deze haar niet verschaft mag worden door den man harer keuze, zij daartoe op zichzelf zal aangewezen zijn, zij zelf door eerlijk arbeiden zal dienen zorg te dragen voor haar onderhoud. En nu is het droef te moeten erkennen, dat een zeer belangrijk deel der huwbare vrouwen met den besten wil niet in staat is hare natuurlijke bestemming te volgen, dat ten gevolge van de oogenblikkelijke kritieke toestanden en averechtsche inzichten op moreel en maatschappelijk gebied, duizenden en duizenden van vrouwen genoodzaakt worden afstand te doen van het geluk dat gelegen is in 't zich mogen geven uit de volkomenheid van haar zuiver innerlijk wezen, om afwijkend aldus van haren aard, door zelfstandigen arbeid te voorzien in een betrekkelijk-eigen levensonderhoud. Het onvermijdelijk gevolg hiervan is, dat met het oog op deze noodzakelijkheid, zonder verwijl dient getracht naar een verruiming van het vrouwelijk arbeidsveld, naar een vermeerdering der gelegenheden om te voorzien in deze gedwongen zelfverzorging. Onmiddelijk echter moet hierbij in 't oog springen, dat deze uitbreiding niet te bereiken is, dan ten koste van het gebied sinds eeuwen ingenomen door den man, dat dus de vrouw in hare activiteit een niet gering te schatten mededingster zal worden van den man, en dat zij zoodoende, door te verleggen het terrein van haren arbeid, van den haar door de natuur aangewezen werkkring, niet alleen zelf schade zal lijden wat betreft de schoonheid en de zuiverheid van haar soortelijk wezen maar tevens het den man steeds moeilijker en minder mogelijk zal doen zijn te volgen de hém van nature toegewezen bestemming, die is, zich te kiezen eene levensgezellin en die door zijn noesten arbeid gelukkig te maken naar haren wezenlijken vrouwenaard. Voorwaar een nijpend dilemna. Van de eene zijde de vrouw, die, door de ongeneigdheid of het onvermogen om te huwen, zich gedwongen ziet te verloochenen haren aard en hare toevlucht te nemen tot een met hare kenmerkende gegevens in strijd zijnden arbeid. En van den anderen kant de man, wien de genoemde beperking zijner bronnen van inkomsten door dezen arbeid der vrouw, steeds meer dringt tot een onvrijwillig celibaat, tot een verloochenen van zijne natuurlijke roeping. Is het wonder, dat, waar deze misstand aldoor grootere verhouding aanneemt, men zich alom angstig afvraagt wat het einde zal zijn, waar van dit dilemna de eindelijke oplossing dient gezocht en voor deze het maatschappelijk leven in zijn merg bedreigende woekering de genezing te vinden mag zijn? | |
IV.En nu geloof ik, dat ik hier herhalen mag hetgeen ik schreef in mijn eerste artikel over het vrouwenvraagstuk, dat men namelijk, al zoekend naar een aannemelijke oplossing, ook hier weer is op den verkeerden weg, dat, in stede van zich af te vragen of en hoe er grondige genezing te vinden is voor deze maatschappelijk nood, men ook hier het heil zoekt in goedkoope gelegenheidsmedicamenten, ofwel in moedelooze procrarstinatie nu hulpeloos de eene richting uitziet, dan radeloos heenblikt naar de andere, om ten slotte het geval te laten nemen een ongehinderd verloop, hopend dat de tijd wel brengen zal een eindelijke uitkomst. ‘Das Rad der Zeit läszt sich nun einmal nicht rückwärts drehen’, zegt naar aanleiding van het hier behandelde de Socioloog Victor CathreinGa naar voetnoot*). En vrijwel geven deze woorden het standpunt weer, ingenomen zoowel door de uitsluitend practische ‘real-politici’ als door hen, die overigens niet afkeerig zijn van een meer ideaal inzien der levensdingen. Nu is het zeer zeker waarschijnlijk dat het rad van den tijd zich geen terugwenteling | |
[pagina 532]
| |
zal laten welgevallen van welken aard, en daarbij zou men al ultra-reactionair moeten zijn om zulks tewenschen. Iets anders echter is, of hier sprake behoeft te zijn van een retrograde beweging, of het hier niet veeleer geldt een wiel, dat geloopen is uit heispoor, en dat, wil het niet geraken in 't zand of veroorzaken ramspoed van allerlei aard, zoodra mogelijk met medewerking van alle rechtwillenden her-steld dient te worden in de juiste richting. Dit laatste nu is zondereenigen twijfel het geval. En een ieder dan ook, die onbevooroordeeld deze dingen in den grond heeft overwogen zal moeten toegeven, dat de eenige richting die hier waarborgt een gang ten goede slechts zijn kan die, welke zonder omwegen voert tot het normale, die leidt naar een toestand gegrondvest op natuurlijke gegevens, naar een orde van zaken, waarvan de eerste voorwaarde is het beantwoorden van de die orde samenstellende deelen aan hunne bestemming. Waar dit niet het geval is zal weldra niets heerschen dan wanorde, waar de tot heerschen geborene afstand doet van het leidend gezag en de tot liefdevol dienen bevoorrechte dit gezag opeischt in ijdelen waan, daar kan het niet uitblijven of tucht en regel moeten ernstig schade lijden. En waar het stugberekenend eigenbelang de eenige drijfveer wordt in de gemeenschap, daar rept de Liefde hare vleugels naar elders, achter zich latend een land van louter dorheid, verstoken van alle licht en lust en schoonheid. | |
V.Het komt natuurlijk niet in mij op te wenschen dat de vrouw, in afwachting van een wie weet hoe ver-verwijderde toekomst, nu de handen zal vlijen in den schoot en werkeloos zal derven, wat in ieder geval het leven schenken kan aan geöorloofde genieting of voldoening van velerlei aard. En waar de op zich zelf aangewezen ongehuwde een werkkring vinden mag, waarvoor zij bezit eene betrekkelijke geschiktheid en waarvan de vervulling in geen opzicht in strijd komt met eenig hooger geestelijk belang, daar acht ik het zelfs haar plicht die voorloopig te aanvaarden en daarin te werken met allen ernst die in haar is. De vraag is echter, welke zijn de buiten de grenzen des gezins liggende, 't zij openbare of bizondere betrekkingen of beroepen, waarvan in ernst getuigd mag worden dat zij vallen binnen de betrekkelijke geschiktheid der vrouw. Verre van gereed nu is het antwoord dat tot nu toe op deze vraag mag gegeven worden, zelfs dan, als een uitvoeriger er op ingaan dan het uiteraard beperkte bestek dezer leekebeschouwingen hier mogelijk zou zijn. Niettemin mag toch reeds nu terloops worden gezegd dat hier in de eerste plaats in aanmerking komen die, waarvan de strekking het naast ligt aan de inherent vrouw elijke gegevens, die dus ten doel hebben of wel het vervaardigen van die benoodlgdheden waarbij een eerste factor is haar intuïtief begrip, haar natuurlijk inzicht, haar soortelijke goede smaak, ofwel vooral het verzorgen en opvoeden der jeugd en het verplegen van lijdende en zieken, of andere daarmede verband houdende werken van christelijke naastenliefde. Waar echter in dezen het aanbod belangrijk zal overtreffen de vraag, daar ligt het voor de hand dat tijdelijk zal moeten worden gezocht in meer verwijderde richting, maar tevens ook, dat, hoe verder dergelijke beroepskeuzen zullen komen te vallen buiten de hierboven aangegeven grens, hoe minder zij aan te bevelen zijn, zoo zelfs, dat zij ten slotte zullen moeten komen onder de noodzakelijkheid van het verbod. En vooral zal dit laatste gelden van zulk een werkkring, waarbij of door den aard van den arbeid, of door een veelvuldige vrije aanraking met mannen van allerlei slag haar teêr, zuiver vrouw-zijn, haar hooggeroepen geestelijk wezen op welke wijze dan ook schade zou kunnen lijden. Maar nog eens, in tijd van nood mag, neen moet de vrouw natuurlijk niet werkeloos neerzitten. En al haar streven zal dan ook gedurende een dergelijken tijd gericht zijn op een bekomen van zoo gunstig-mogelijke bestaansvoorwaarden zoowel voor haar als voor hare zusteren. Maar nooit zal dit streven mogen zijn meer dan een tijdelijk, dan een noodgedrongen, toevàllig optreden, zal het mogen ontaarden tot een militant afdolen op het zelfs voor mannen glibberig pad der politiek. Met niet genoeg nadruk kan ik er op wijzen, niet ernstig genoeg kan ik er op neerkomen telkens en telkens weer, dat, hoezeer een aaneensluiten in menig opzicht ook wenschelijk zij of geboden zelfs, dit toch nimmer ten doel mag hebben een onvrouwelijk openbaar kempen, dat het uitsluitend zich te bepalen heeft tot een onderling elkander voorlichten, steunen en sterken, en vooral dat geen oogenblik zelfs, uit het oog verloren mag worden het dreigende gevaar, waarbij door | |
[pagina 533]
| |
een tijdelijk dragelijk maken van den toestand, deze zou kunnen worden bestendigd tot een blijvenden toestand, waarbij in een zoodra en gunstig mogelijk vermeeren van de vrouwelijke welstandskansen, zou willen gezocht worden het eenige einddoel, bejaagd worden den valschen schijn van een in tegenovergestelde richting gelegen ware werkelijkheid! Vrouwen, indien gij U geven wilt en in de omstandigheden verkeert, waarin gij U geven kunt en moogt voor der vrouwenzaak, laat het dan zijn door een bescheidenlijk leeren in eigen kring, laat het dan zijn door een stil inwerken van uwen invloed op de naaste omgeving, laat het dan zijn door een zacht en eenvoudig overtuigen van hen - zoowel vrouwen als mannen - die in liefde U na verbonden zijn. En dat wel met kalme rede, met ingetogen wijsheid, met liefdevollen drang! Wil op deze vrouwelijke wijze U scharen naast den man, en naast hem strijden dus naar uwen eigen aard, en naast hem trachten en streven, in Christus en Zijne Goedheid, naar die loutering der menschengemeenschap, naar, die natuurlijke en dus heilvolle reorganisatie van het geheele maatschappelijke gestel, die is de eenige en algemeene, en waaruit noodzakelijk niet anders kán voortvloeien dus ook, dan het herwinnen van uw eigen daarin wortelend recht, het heroveren van de U uit kracht daarvan onafwijsbaar toekomende plaats, en het dus ook weer nader komen aan de vervullings-mogelijkheid uwer eenige bestemming, uwer eenig, heilige roeping, die is te zijn de Chawah, de moeder der Levenden in God! Nijmegen, 1 November 1909. H. v. ROGGEN - BLOMHERT. |