| |
Gedachtenwisselingen.
I.
Geachte Freule.
De heer F. Domela Nieuwenhuis, te Hilversum, deelt een en ander mede, over de zaak Ferrer.
Veroorloof mij, op dat schrijven eenige (verdere) gedachtenwisseling te voeren.
Burger Domela zegt n.m. dat Ferrer Vrijmetselaar was, dit is onjuist. Noch maçon, noch lid van de Sociéta Jésua (Jesuit), was Ferrer.
Daar Domela zegt dat waarheid hem gaat bóven verwantschap, zal hij deze rectificatie van zijn schrijven, zeker prettig vinden.
Verder ben ik het met hem eens dat ‘De Telegraaf’ geen vertrouwbaar blad is. Nog Zaterdagmorgen gaf dit blad een overzicht uit de roman ‘Om de eere Gods’ zóó flauw en zóó ongepèrsmanierd, dat van een ernstig blad weinig sprake kan zijn. Trouwens heb ik immer gehoord dat De Telegraaf en De Courant, Katholieke ondernemingen zijn; dus zullen die geen réalistische romans, noch vrijdenkers als Ferrer, ondersteunen, of verdedigen. Maar komende tot de quintessens van Burger Domela's schrijven cursiveer ik waar hij zegt: ‘dat men hier te doen had met een slachtoffer van het clericalisme.’
Maar, waarde heer, wàt dacht U dan? Als morgen de anarchisten het bestuursrad in handen hebben dat ze dan de katholieken niet zouden brengen op de folterwerktuigen? En deze katholieken dit wetende, zouden ze nu iemand laten reclame maken tegen hun macht, tegen hun geloof, tegen hun kerk, tegen hun Paus?
Eerlijk wezen, burger!
Vergelijk: de fusileering van Broeksma (maçon) te Johannisburg.
| |
| |
Ferrer was intelligent, maar een stommerik, dat hij niet wist - evenals gij dat wel eens vergeten hebt - hoe vèr hij precies kon gaan.
Een héél gewoon geval. Terecht, zooals de Freule zeide - niet de moeite waard daarover zooveel ophef te maken.
H. VAN HOLK.
| |
II. Ervaringen op Spiritistisch gebied.
Op verzoek van velen, maak ik iets van mijne ervaringen door dit blad in ruimer kring bekend. Ik doe het nu graag, daar in den laatsten tijd weer allerlei prikkelende berichten omtrent 't spiritisme in verschillende nieuwsbladen worden opgenomen. Het is het ‘papierengevaar’, dat meer onheil sticht, dan men oppervlakkig zou meenen, vóóral ook op 't platteland, op de afgelegen streken, waar ontwikkelde lui, verstoken van emoties, sommigen uit nieuwsgierigheid, anderen uit verveling, héél enkelen uit gezonde weetgierigheid, proeven gaan nemen. Welke reden ook, nu ik ronduit voor de waarheid uitkwam en de hoofdoorzaak van mijn zenuwlijden noemde, lokte ik daardoor vanzelf vertrouwen uit en vernam tot mijne verbazing, hoe 'n massa, onder alle standen zich er mee ontzenuwen - zoo niet erger. Dronkenschap - Opiumschuiven - Spiritisme.
Toen ik voor 't eerst aan een tafeltje mee aanzat, wist ik niet, dat dit 't begin, een middel was, om geesten op te roepen. Jaren daarna, op eene lezing van den heer Lambers? kocht ik een boekje van Felix Ortt, over 't spiritisme en vernam daaruit, wat het tafeldansen eigentlijk inhoudt. Ik leende het spoedig uit; want precies weet ik, en wist ik, toen ik zelf proeven nam, niet wat er in stond. Ik meen, in hetzelfde jaar nog, begonnen we, nog drie personen en ik, proeven te nemen. 't Gelukte. Eén er-van bleek medium te zijn. Eenige maanden later was ik het. Het trof eigenaardig; doch ik leefde toen zeer afgelegen, was meest alleen. Ik zag er geen gevaar in, vond het heel gezellig en gevoelde me minder eenzaam. Toen kwam ook zoo nu en dan door de antwoorden de gedachte in me op: ‘dat heb ik zelf wel eens gedacht, naar aanleiding van dit of dat.’ Maar - kon ik dan mijne eigene gedachten opschrijven, zonder mij er van bewust te zijn? Neen. Dus wel degelijk was mijn arm het voertuig van een onbekend Iets. Ik zat kalm, nieuwsgierig af te wachten, wat mijn hand zou neerschrijven. Ik vertelde den geest veel en zoo ook op een avond van een brief, dien ik van één mijner zusters kreeg, waarin ze me waarschuwde, dat ik er mee ophouden moest. Het was n.l. héél gevaarlijk en zij noemde een geval waarvan ze gehoord had. Ik vroeg toen: ‘is dat zoo, wordt men er ziek van?’ 't Antwoord luidde: ‘ja.’ ‘Hoe dan ziek, wat wordt men er dan van’, vorschte ik.
‘Hysterisch’ kwam er. Ik schrok voor 't eerst een weinig; doch, gehoord hebbend, van de verschillende beteekenis van 't woord hysterisch, vroeg ik: ‘wat beteekent dat woord eigentlijk?’ en het antwoord luidde kort: ‘gek!’
Verbaasd zat ik neer. Ik dacht, ik zei: ‘en ge hebt me 't niet gezegd, niet gewaarschuwd.’ Geen antwoord. Vol vertrouwen dacht ik, dat, als 't mij kwaad zou doen, die geest me er toch niet zou hebben laten inloopen.
Ik moet nog zeggen, vóór ik verder ga, dat ik altijd heerlijk geslapen had tot zoover en me volkomen op mijn gemak gevoeld had en dikwijls gelachen om den man van mijne kostjuffr., die, als mede-aanzittende in 't begin, huiverig zei: ‘'k weet niet, hoe juffer in die kamer slapen durft.’
Ik vertrouwde dus. Vóór dezen bewusten avond zat ik op een middag bij de thee en - ik hield als gewoonlijk een praatje met den geest. Onder meer vertelde ik hem van een gedichtje en las dat voor. Het weinig vleiend antwoord was: ‘bombast!’ ‘Nu ja,’ verontschuldigde ik, ‘'t is ook maar voor eene philippine oplossing; maar dit is toch wáár:
gekwetst door onrechts hand,
dan is d'Hartstocht als een
Onmiddelijk daarop vroeg ik blij verwachtend: ‘geeft U me dan eens een gedichtje.’ En daar kwam:
‘Es ist bestimmt im Gottes Rath, das du vom Liebsten was du hast, muszt scheiden.’ ‘Dat ken ik wel’ zei ik teleurgesteld.’ - Toen kwam: ‘Du bist wie eine Blume, So hold, so rein, so schön. 's Ist mir, ob ich die Hände.’
Enfin, het bekende gedichtje van Heine. -
En dan altijd: ‘beste kind,’ zoo vleiend, zoo vertrouwen inboezemend: Zooals ik dus boven zei: ik vertrouwde, vermoedde geen kwaad; en ik vroeg dus na het antwoord: ‘gek.’ -
‘Ik óók?’ En toen, met zoo'n duivelachtig sarcasme: ‘neen, jij niet’ - zóó spottend en later iets vragend kwam daar zóó iets profaans op, dat ik verward, verschrikt voor
| |
| |
zóó'n geest; voor het onverklaarbare, raadselachtige, waarvoor 'k ineens ontnuchterd stond, begon te gillen en - te schreien. Ik was bij mijn bewustzijn, ook die vreeselijke nacht, welke daarop volgde. O, die nacht!
Ik schreef op de muren, hooger, steeds hooger, op mijn lichaam, toen ik uitgeput neerlag. Wat ik schreef en dacht en sprak wil ik niet alles publiceeren; doch toen mijn leven mijn geestesoog voorbijtrok, dacht ik: hij weet alles, het is God. ‘Vader’ zei ik, ‘Ja, noem mij vader.’
Ik, arm verdwaald schepsel. Wéér vloog ik op, kreeg pen en papier en schreef en een schrijnende stroom trok door mijn wezen; doch, toen ik 't vluchtig overkeek, herinner ik mij nu was 't mooi. Eén regel o.m., en luidde: ‘redt haar uit deez' Augiasstal.’
Ik vermoedde niet, dat dit als een profetie was voor mijn leven, een gedeelte althans en een gedeelte in 't beste mijner jaren.
Van dezen nacht verzwijg ik veel, omdat het mij-zelf en nog levende personen, zeer intiem betreft. Alleen dit nog. Toen ik tegen den morgen dacht, te zullen sterven; want ademhalen kon ik niet meer, noch me bewegen; doch ik was bij mijn bewustzijn en opeens werden mijne longen volgepompt, zoo diep, en daarna zeer langzaam geleegd. Ik deed het niet, kon het niet. Iets anders deed het. Ja, kalm; nieuwsgierig zelfs volgde ik deze longen-gymnastiek. totdat ik in slaap viel en laat ontwaakte met een gevoel of ik dood was en - toch leefde. Het was dien morgen de eerste dag der groote vacantie; en had ik tijd, rustig na te denken en - tot mij-zelf te komen. Het slot van mijn nadenken was dit: niet verder te gaan met 't spiritisme, blij er af te zijn.
Maar toch, ik moest bekennen of ik wilde of niet, dat daar wel degelijk eene macht was, die in mijn voorraadschuur van gedachten, gevoelens, gewaarwordingen op zijne manier had gewerkt. En dat, die gedachte wilde me niet loslaten. Had ik toen toch een mensch ontmoet, aan wien ik alles had kunnen vertellen en die me had kunnen leiden en steunen. Ja, steun was ik toen zoo noodig. Nooit heb ik me zoo zwak, zoo hulpbehoevend gevoeld. En daar ik in niemand den geestelijken steun vond, dien ik noodig had, kwam ik als van-zelf tot deze gedachte: ‘er moet toch een Oorzaak van mijn bestaan zijn, van mij en Die kan toch niet willen, dat ik zóó ten onder ga’.
Zeer verstandig van mij, ‘er niets meer aan te willen doen’; doch - de geest zal 'k maar zeggen - meldde zich van zelf aan, op tijdstippen, waarop ik hem niet verwachtte, onverhoeds, langzaam nader sluipend, den kring steeds nauwer en nauwer om me trekkend, terwijl ik er machteloos tegenover stond.
Machteloos in dien zin, dat ik het nader komen niet kon verhinderen. O, dat onbeschrijfelijk martelende van het gevoelen nader komen van iets onbestemds vreeselijks, niet wetend, hoe of wat het is of worden zal. Eéns, terwijl ik angstig, vertwijfelend vroeg: ‘wat moet ik toch’, klonk het sarrend: ‘och wat een onnoozel schaapje toch’.
Mijn God, hoe is mijn ziel gefolterd. Als een opgejaagd dier, nooit rustig, wetend, dat elk oogenblik de kwelling weer beginnen kon, begon ik reeds, zelfs al was er geene aanleiding, in dien geest te denken, voorstellingen te maken, alsof ik die Onzichtbare en toch zoo sterk waarneembare macht, daarmee op de vlucht kon jagen. Als ik me voornam iets te doen, wat aardig, prettig was, stelde de geest het tegengestelde daarvan onophoudelijk me voor, op elke goede gedachte, op alle goeds volgde het tegengestelde, totdat ik op 't laatst, als ik, wat ik gewoon was te doen, reeds zelf zenuwachtig het tegengestelde dacht. En, nietwaar? Onze gedachten zijn onze rijkdom of onze ellende.
's Nachts werd ik wakker gemaakt en een heete gloed was somtijds om me en een Kracht stimuleerde in mijne stoffelijke hersens en een bijna omweerstaanbare slaap kwam den strijd vergrooten.
Bovenmenschelijk heb ik geworsteld, om bij mijn bewustzijn te blijven. Eigenaardig is het, dat, iets in me zei als't ware: ‘strijd, strijd, zoolang ge kunt, blijf wakker’, en als ik me ‘op’ geworsteld had, kwam er een glimlach om mijn mond, vrede, kalmte in mij en ik kreeg een korte, doch heerlijke, versterkende slaap.
Ik herinner me, hoe in zulke momenten, mijn lichaam bewogen werd en ééns, niet meer kunnende strijden en terwijl er maar geen evenwicht wilde komen, hoorde ik een stem: ‘geef haar vrede’ en nog verbaasd er over, kwam er heerlijk rust in mij.
Doch - eens op een middag aan tafel kwam er zoo'n krachtige aanval, zoo'n sterk, overweldigend, voelbare Tegenwoordigheid
| |
| |
van meer genoemde geestelijke Macht, dat ik in doodsangst bad, bad. Wáárom bad ik wel niet! Om wat ik bezat, om wat ik toen niet noodig had. Doch de spanning verminderde niet. Wanhopig dacht ik: ‘als hier dan toch geesten aanwezig zijn, is er dan niet één goede geest, die me zeggen kan, wat ik moet bidden. En ik hoorde een stem: ‘bid om Zelfvertrouwen, gij bidt te veel.’
‘Neen,’ dacht ik, ‘geen zelfvertrouwen; doch Godsvertrouwen moet ik hebben.’ Want, zwak, angstig groote behoefte aan steun hebbend, zooals nooit en niets in me gevoelend, die me dit gaf, bij geen mensch die steun vindend en dat alles ontstaan, door het telkens onverwachte terugkeeren van die akelige Macht - vond ik zelfvertrouwen niet het rechte, wat ik noodig had. Wie was ‘ik’? Wie was ‘ik’, eer ‘ik’, ‘ik’ was? Als dat ‘ik’ niet bij machte was die aanvallen te weren, éér ze tot mijn bewustzijn konden doordringen, hoe kon ‘ik’ op dat ‘ik’, om me-zelf vertrouwen?
Ik gevoelde de Macht en had dien geest leeren kennen, als een cynische, een Mephisto, een koude, kille, spottende wijsgeerige geest, een sophist - die met 't mooiste den draak stak, het Heilige.
Genoeg. Ik wist niets meer te vragen, te zeggen; doch ten slotte; nu, hoe dan ook, ik wil niets van onheiligen - doch van den Heiligen Geest alles ontvangen.
En nauwelijks had ik die gedachte geuit, of er gebeurde een zoo'n, ja laat me zeggen, Heilig wonder, dat boven alle beschrijving gaat.
Als verheerlijkt zag ik de natuur rondom me!
Zelfs het daglicht was schooner. En in mij? Nog eens - het is niet te beschrijven; doch daar werd ik aan woorden van Jezus herinnerd, ik, die niet geloovig was opgevoed, en geschreid had: ‘niemand is zoo ongelukkig als ik. Wie troost mij, geen mensch kan het’ ik kreeg de woorden in de gedachte: ‘en Ik zal U een' Trooster zenden, den Heiligen Geest en Die zal u herinneren, al wat Ik u gezegd heb.’ - Zóó iets! Ik had het nooit, nooit kunnen denken, zelfs niet vermoeden en tevens werd het me helder, de groote tegenstelling van den Geest van 't Spiritisme-gedoe en - Deze Geest, zich in me openbarend, op den kreet mijner Ziel. O, die heerlijke Harmonie, dat volkomen Evenwicht, Rustige, Schoone in me. Ik weet nog, dat door de vele gedachten in me, ik óók nog dacht: ‘dit is het Eéne Noodige.’
Een schoone tijd van Zieleleven kwam nu. En - ik durfde er toch met niemand over spreken. 't Was ook net een sprookje. Daarbij kwamen nog wond're gebedsverhooringen, waarvan ik schrok en het bidden voor vreemden, begon ik als een groote verantwoordelijkheid te gevoelen. Toen - kwam daar twijfel Was het ook toeval? ‘Wie was ik,’ dat ik maar vroeg, zelfs vóór vreemden en het verhoord zag. Kon God dat niet buiten mij? Als ik nu eens niet bad, zou God die menschen dan niet helpen?
Nu kwam er langzaam aan weer onrust - verwarring. De kwelgeest, zal 'k maar zeggen, de cynische Geest liet me niet los. 's Nachts werd ik wakker geroepen en soms zei een zachte Stem, waarnaar ik ingespannen luisterde, mooie zangerige verzen, terwijl een andere Stem, op sommige regels daaruit spottend antwoordde; en al luisterende naar die twee viel ik dan gewoonlijk in slaap, om den anderen dag wanhopig te zoeken naar een steun, in me wroetend, denkend hoe toch uit dat wonderlijke net, die betoovering, dat is 't rechte woord, te geraken!
Eens op een avond zat ik echt rustig en prettig te werken; doch daar gevoelde ik opeens, zonder aanleiding van een gedachte van mij, ‘het’ weer op me afkomen. Ik dwong me kalm te zijn en ging redeneeren. Zéér eigenaardig is het, dat ik toen niet aan persoonlijke geesten geloofde, ondanks alles, en ik dacht: ‘zou deze wonderlijke toestand van mij voortvloeien uit mijn, niet in Harmonie zijn met de natuur. Of zou ik onbewust iets leelijks in me hebben, dat ik volgens, een wet naar me toe trok, onbewust?’ Nu, indien zoo, ik kon het niet helpen en daar er goeds is in ieder mensch, dus ook in mij, wil ik, dat datgene, wat goed in me is, aantrekt en daar ik nu niet scheppen kan volgens de Heilige Natuur, wegens mijn ongehuwd zijn, kan ik toch wel anders scheppen op geestelijk gebied b.v. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Daar werd het stil om me, zóó stil - een wonder-mooie stilte. Laat me nadrukkelijk nog verklaren, dat ik niets verwachtte, wat zou ik ook. Daar hoorde ik een Stem, zóó hemelsch schoon en zacht: ‘Rika, hoort ge
| |
| |
mij? Ge krijgt een vers.’ Automatisch nam ik pen en papier en terwijl een onbeschrijfelijk geluk, zaligheid me doorstroomde, schreef ik op, wat de Stem, steeds zwakker wordend, me voorzei:
Nu heb ik de Stem van de Stilte verstaan,
Die sprak over 't Komen, het Zijn en - het Gaan.
Nu heb ik de Stem van de Stilte verstaan,
Die sprak over 't Kiemen, het Bloeien, 't Vergaan.
Door Stilte de doode Materie aanschouwd:
Een lieflijk Wonder in Dood m' ontvouwd.
't Omhulsel van 't Wezen ligt dood eens daar neer,
Doch 's Vaders Geest roept het ten Leven eens weer.
Het plantenkleed zijgt op d'aarde dor neer,
Doch 's Vaders-Geest roept het ten Leven eens weer.
Geen - - - - geen sombre Dood,
In 't huis van den Vader, zoo schoon en zoo groot.
Zoo heb ik de Stem van de Stilte verstaan,
Die sprak over 't Komen, het Zijn en - het Gaan.
Ik hoorde de Stem niet meer en - als een blok viel ik in mijn stoel terug. Ik was helder van geest; doch kon me niet bewegen. Ik wilde en spande me in, nog geen vinger kon ik bewegen - niets. Daarbij angst en verbazing over mijn toestand en 't gebeurde.
‘Toen’, na een wanhopige gedachte van mij, zei een' stem: ‘nog een oogenblikje.’ O, hoe 'n vreeselijke, vreemde pijn kreeg ik en de tong werd mij het eerst bewogen, terwijl ik nog als verlamd in mijn stoel lag. Opeens een schok en ik sprong op. Mijn kostjuffrouw, die eenigen tijd daarna binnenkwam keek me zoo onderzoekend aan, dat ik dacht: ‘'k zie er zeker vreemd uit’ en en toen ze vertrok, zag ik in den spiegel! Wat een prachtig frisch, vol gelaat met schitterende oogen zag me aan! Ik, die n.l. meende, dat ik er wel raar zou uitzien, na zoo'n vreemde ervaring.
In 't kort, - als ik 's avonds rustig zat te werken herhaalde zich het bovenstaande. Vol dankbaarheid jegens God was ik zóó gelukkig als een menschen-kind maar zijn kon en eens op een avond, vol ootmoed, dat God zoo iets heerlijks in mij werkte, me zóó gelukkig maakte, knielde ik, doch, midden onder mijn danken klonk daar een ruwe, harde stem: ‘hou op, je knielt voor je-zelf.’
Hoe ik nu over alles denk, doet niets af; doch toen dacht ik verschrikt: ‘het is de Booze, die me hoogmoedig wil maken.’ Nu, dáárvoor maakte ik me niet bevreesd; want diep doordrongen was ik van het feit, dat het mij gegeven werd, ik deed er niets voor. Dus. Op een keer 't was vroeger dan de gewone tijd, 'k was pas uit school, zeide de schoone Stem mij weer iets voor; doch kon 't niet goed meer verstaan en een Stem vroeg me; ‘als ge dit nu eens aan man en kinderen moest afstaan?’ Het was een oogenblikje strijd in mij. Hoe lief ik toen had, nee, zóó'n geluk als dit. Ik kon ik kon het niet afstaan. ‘Neen’, zei ik. - Ik heb nooit die heerlijke Stem weer gehoord, die schoone oogenblikken meer gehad.
Ik sprak over wondere gebeds-verhooringen. Zooals reeds gezegd, dacht ik soms aan toeval en ook werd ik soms als 't ware opgeschrikt door verhooringen, die me deden beseffen, de verantwoording van bidden.
Eens, terwijl het buiten om de eenzaam gelegen boerderij, kil en koud was en ik recht knusjes in mijn gezellige, warme kamer zat, dacht ik, vol vrede, over alles en nog wat, óók hoe goed ik het toch had, bij velen, al moest ik werken om mijn bestaan, toch kon ik nu en dan een arme blij maken. ‘Ik weet hier niemand meer’, dacht ik verder, en ik kon toch nog wel een beetje missen. ‘Ik wou dat ik wist, wie ik daar nog een genoegen mee kon doen.’ Toen - hoe kwam 'k er bij - dacht ik: ‘als er toch een geest van Liefde is, die zou me toch wel aan iemand kunnen doen denken. Die is overal. Die weet het toch wel’ en pas was deze gedachte geweest of ik hoorde een stem: ‘stuur Martje wat.’
Ik schrok en dacht: ‘daar is die spirtismerommel weer. Dit moet ik me verbeeld hebben. Ik wou, dat ik daar toch af was. En 't is onzin óók. 'k Zou haar niets durven sturen, zoo maar;’ want, de bewuste vrouw had op mij den indruk gemaakt, van wat eergevoelig te zijn. Ik moest er toch maar aldoor om denken, vóóral dit vond ik vreemd, dat ik niet aan die vrouw had gedacht; en bovendien zoo vluchtig gekend, dat ik nooit aan haar dacht, óók woonde ze te Winschoten, nog al een eind van me. Dit laatste denken deed me naar één mijner zusters 't bovenstaande schrijven en p.o.g. kreeg ik antwoord: ‘hoe vreemd, ik heb een briefkaart van haar gekregen, met de mededeeling, dat ze reeds weken ziek was, niets verdiende, en kortom een onuitgesproken bede om iets. Nu, het bleek later, dat het gezondene zeer noodig was. Ik herinner me zelfs deze woorden nog: ‘Martje, Martje, die durf ik niets sturen.
| |
| |
In datzelfde jaar meen ik, werd één der ingezetenen ziek. Toen ik op een avond er vandaan kwam, geïnformeerd hebbend naar zijn toestand, bad ik 's avonds voor hem; doch een stem zeide: ‘dit is een ziekte tot den dood’ en ik kon niet verder bidden. Ik moet wel even weer herhalen, hoe naar ik het vond een stem te hooren, het maakte me zoo vreemd te moede, zoo'n gevoel van niet-vrij zijn, dat is 't rechte, geloof ik.
Ik liet eenige dagen achter elkaar naar den patient vragen en telkens bevredigend en 'k redeneerde: ‘zie je nou wel, je verbeelding werkt te veel.’ Doch eenige dagen verder op weg naar school, daar kwam onverhoeds een ‘aanval’ zal 'k maar zeggen. Ik worstelde inwendig, fietste door; doch kon 't niet volhouden en ik hoorde: ‘G.E. is dood.’ In school gekomen, vernam ik van 't hoofd, dat de bedoelde persoon overleden was.
Eens was een vriend van mij op reis met nog zeer velen, vreemden en kennissen. Op den avond van een dag, moest ik maar aldoor aan hem denken en - ik dacht niet mooi. Ik had wel eens gehoord, dat jongelui elkaar meetroonden in een bordeel, dat sommigen gesard werden en om zich een man te toonen, meegingen. Welk een angst. Ik bad zóó innig voor hem en denkend aan alcohol, als hulp der verleiding: ‘o, laat hem geen sterke drank nemen, laat hem 't niet kunnen nemen. (Ik cursiveer).
Later ontving ik een brief, waarin o.m. het volgende: ‘daar waren er, met den verlovings-ring aan, die alle moeite deden me mee te krijgen in “zoo'n huis”, ondanks al hun plagerijen en sarren, bleef ik standvastig. Die arme vrouwen, wat worden ze bedrogen.’
En later vertelde hij mij, toen ik polsde, of hij dien dag ook alcohol gehad had en ik deed het schertsend: ‘och jij, nee hoor’ en toen na een poosje - ‘raar, ik was met 'n cognac bezig en ik kon 't niet leegdrinken, ik lustte 't niet’.
Waarom vertelde ik niet, dat ik voor hem gebeden had? Ik weet het niet precies.
Zal ik meer feiten noemen? Neen, want 't kon een propaganda-indruk maken en mijn doel is te waarschuwen voor 't spiritisme. Hoe ik zelf over 't laatste en 't christendom denk, doet hier niets af; doch ik laat hier iets volgen uit de cosmische wijsbegeerte, die mijne gevoelens, omtrent 't spiritisme door ervaringen, precies weergeven:
‘Wacht u er voor, u in betrekking te stellen met wezens der ijlere gebieden, die ge niet kent, tenzij gij behoorlijk door de orde der hiërarchieën beschermd wordt. Zonder twijfel zijn die wezens niet allen vijandig en velen zijn de aarde en den mensch welgezind. Maar ge hebt in 't algemeen geen enkel middel om de goeden en kwaden te onderscheiden en het beste voor u is, u niet in avonturen te begeven, waar gij gevaar loopt het evenwicht van uw zenuwstelsel en uw verstand op het spel te zetten. Laat de Goden in den hemel en bemoei u slechts met de Aarde, waar ge ontzaglijk veel werk te doen hebt.’
| |
2.
Wacht u, om dezelfde reden, geesten van gestorvenen op te roepen. Het oproepen der dooden is gevaarlijk en - afkeurenswaardig. Als het slaagt, wat zelden gebeurt in de omstandigheden van hen, die zich aan deze praktijk, onder den naam spiritisme overgeven, is het eene schending van de wet der Liefde; want het verstoort de rust dergenen, die de scheiding van hun stoffelijk zenuwlichaam hebben ondergaan en het kan voor hen de nadeeligste gevolgen hebben.
Als het mislukt, wat het normaal geval is, stelt het ons, zonder dat wij het weten, bloot aan de gemeenschap met vijanden, die de gelijkenis van de gestorvenen aannemen en die, door middel van die leugen, trachten om en bij ons te zijn, ons in beslag te nemen en zich meester maken van een wezenlijk deel van onze krachten. De ongelukkige die er gevoelig voor is (het medium) zonder steun, zonder bescherming aan zich-zelf overgelaten, verbeeldt zich aan de ziel eens afgestorvenen, de middelen ter harer openbaring te verschaffen. In werkelijkheid is hij slechts in gemeenschap met vijanden, die hem bedriegen, uitputten en in de war brengen: Dat is het gevaar der spiritistische séances, die hen, die zich er aan overgeven, zoo dikwijls lichamelijk en geestelijk uit het evenwicht brengen.
Nw. Buinen. FREDERIKE ARMBRUST.
Wat ik door ervaring met dit alles geleerd heb, is het besef van onze macht door de gedachte, 't zij ten goede of ten kwade. Bij den eenen mensch is die gedachte-kracht sterker dan de andere; doch
| |
| |
stelselmatig ontwikkelen kunnen we die Kracht. Ik zeg dit niet als iets nieuws; doch om er de aandacht op te vestigen, als iemand, die door toeval, indien er toeval bestaat, langs empïrischen weg, tot dat weten kwam. Toen de geest eens tegen me zei: ‘ge weet niet, hoe machtig ge zijt’, vond ik dit zoo'n onzin, dat ik er zelfs niet op navroeg. Nu weet ik, dat daarmee de gedachte-kracht, zal ik 't maar noemen, bedoeld werd. Ik kan 't niet helpen, dat ik zoo dikwijls treurig denk: ‘waarom sterven er misschien milioenen menschen; wier zielen hier op aarde ruim en krachtig zich ontwikkeld zouden hebben, indien zij zich vrij hadden kunnen bewegen, bewust van hun Macht. De geloovige Christen zal zeggen: ‘de zonde benam hun dat bewustzijn’. En dan moet ik antwoorden en vragen; vanwaar de zonde? Indien de Almachtige wilde, was er geen zonde. De Schepper! Dus óók van de zonde? Uit het Heilige? Of - zijn wij zelf scheppers van Zonde?
|
|