De Hollandsche Lelie. Jaargang 23(1909-1910)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende I. In de trotsche zuilengangen, van het oud vertrouwde woud - heeft een liedje van verlangen, mij bevangen, dat mij stil gevangen houdt... Door de looverstille zalen, waar ik eens met liefste ging, voel ik eenzaam en verlaten, mij gelaten - droef door de herinnering... Nu de kleine vogels zingen, wijsjes uit voorbije tijd - kan ik niet de smart vergeten, door 't weten, éen is er, die medelijdt... In de trotsche zuilengangen, van het oud vertrouwde woud - heeft een liedje van verlangen, mij bevangen, dat mij stil gevangen houdt... II. Het was een dag, van wilde smart, een dag, van groote ellende, een dag, van lijden en van leed... een dag, die iemand nooit vergeet, toen 'k zélf mij zelf niet kende. [pagina 498] [p. 498] Daar was verlangen in mijn ziel, onstuimig zonder ende, verlangen, om mijzelf te zijn, verlangen, heel dien valschen schijn, woest van mij af te wenden. III. Ik heb je lief, als een moeder haar kind als een vrouw, die zich over wil geven - ik heb je zoo lief, dat 'k 't schande vind met jou niet éen leven, te leven. Ik hoor zoo bij jou - en jij hoort zoo van mij, dat kan maar geen mensch gelooven, die denken, wij leven gelukkig en blij een leven van schandlijke logen. Maar leugen is wel - het schandelijk doen dat de wereld nu met me gaat spelen en schande is, dat ik nu leef in fatsoen, zóo láng - - tot het mij gaat vervelen... IV. In 't innigst van zijn wezen, heb ik mijn lief aanschouwd. Nu kan 't niet anders wezen, dan dat ik van hem houd. Nu kan 't niet anders wezen, dan dat ik door hem lijd. Hoe of 't ook zal wezen, Hij is gebenedijd... X. Vorige Volgende