te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden.
Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden.
Redactrice.
P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
D.F.C. te A. - Ik zou deze zending niet kunnen plaatsen zonder eenige veranderingen door U-zelf aan te brengen. Maar hoe moet ik dan doen met de drukproeven, eventueel? - En hoe met de terugzending van die portretten? - Ik wil namelijk die moeite graag doen, maar moet ik die portretten dan wel naar het opgegeven adres zenden? Een en ander hoor ik dan nog wel van U. - Voor Uw vriendelijk begeleid-briefje veel dank. Ik dank U zeer voor de toezegging van dien langen brief, dien ik dus gaarne tegemoet zie.
G. - Hartelijk dank voor Uw kaart, en voor het portretje. Ik vind Uw kleine jongen enorm groot geworden. 'n Aardig idee van U dat portretje te zenden, waarvoor ik U vriendelijk dankzeg nogmaals. - Ja, de maand Juni is wèl teleurstellend geweest, wat zomer-warmte aangaat, zoodat het mij niets verwondert, dat Uw tuin zoo werd mishandeld door dien storm. Voor de goede intentie in elk geval mijn dank. - En vriendelijk gegroet.
Guëllma. - - Ja-zeker, ik moet dat kleine meisje zijn geweest, aan wie gij les hebt gegeven, want wij waren de eenige de Savornin-Lohmans in die stad, maar bovendien heb ik-zelve nu ook een flauwe herinnering aan Uw naam, als mijn eerste onderwijzeres op dat speciale gebied; de jongen door U bedoeld moet mijn oudste broer zijn geweest. Heel goed herinner ik mij nu ook het door U meegedeelde feit, dat gij later door te drukke lessen in Uw eigen woonplaats niet meer hebt kunnen komen, want juist dat speet mijn vader zoo, en is dus wél een bewijs dat hij Uw lessen moet hebben op prijs gesteld voor ons. Ik was dat alles vergeten, omdat het, zooals gijzelve zegt, heel lang moet zijn geleden, maar Uw brief lezende kwam mij juist dat door Uw aangehaalde feit dadelijk in het geheugen omdat mijn vader Uw niet meer kunnen komen heeft betreurd. Uw naam herinner ik mij zeer goed, als een waarover ik mijn ouders die, zooals gij weet beide uút Uw woonplaats afkomstig waren, dikwijls hoorde spreken, en dien door U bedoelden ‘Maurits’ van mijn familie-naam, die met Uw ouders zooveel muziek maakte, is mijn oud-oom geweest, dien ik mij nog heel goed herinner, omdat wij zoo lang hij leefde altijd bij hem gingen eten, als mijn ouders een dagje naar Uw woonplaats gingen. Hij was toen weduwnaar, en had een buiten buiten de stad, en een huis in de stad; toen hij overleed zal ik ongeveer 8 à 9 jaar zijn geweest. -
Nu wil ik de onderwerpen van Uw brief even aanstippen. Gij zegt het mij na, dat dat visitesmaken zoo oppervlakkig is. Ik voor-mij geloof, dat ik in een uitzondering-positie ben, door er zoo geheel mee te kunnen breken. Mijn druk leven van moeten-werken, en mijn niet-sterke gezondheid, geven mij daartoe het recht. Maar ik beklaag iedereen, die haar leven met dien onnutten vormendienst moet doorbrengen. Want wat heeft men er van weerszijden aan! Men ontmoet menschen die men nooit terug ziet of ook nooit wenscht weer te zien soms, men praat over alle mogelijke oppervlakkigheden, omdat men bang is zich te uiten in tegenwoordigheid van onbekenden, en de gastvrouw-zelve heeft ondertusschen een inspannenden middag, om haar bezoekers over en weer met elkaar in discours te houden, zonder dat zij-zelve iets aan hen heeft. - Natuurlijk is dat alles in een kleine plaats, waar men elkaar goed kent in één klein kringetje, wel eenigzins anders, maar zelfs dan vind ik het eigenlijke visites-loopen toch ook onbevredigend en tijdroovend, omdat het een soort plicht is, die men op gezette tijden moet waarnemen, lust of geen lust, en stemming of geen stemming. - Meer eenvoud in onze samenleving onderling, minder onnutte vormen, zou ik in dat opzicht een groote verbetering vinden.
Gij benijdt mij mijn gelukkig huiselijk leven! Lieve Guellma, ik kan daarop niet anders antwoorden, dan: ik beklaag U en alle eenzamen, juist omdat ik het zoo onverdiend goed heb in dat speciale opzicht. Dikwijls, als ik denk wat deze jaren van samenleven met mijn vriendin juist voor mij zelve zijn geweest, hoeveel liefde, hoeveel teederheden, ik haar dank, dan bekruipt mij een angst, dat het niet zoo zal blijven, omdat het te mooi is zoo. Ik lig dikwijls 's nachts wakker, en dan vooral komt die angst soms zoo benauwend over me. Terwijl ik dit schrijf zitten we hier zoo heel vriendelijk buiten, de hondenjongens bij ons, mijn vriendin naait, ik werk, en wij hebben het samen zoo goed, en zoo gelukkig. - Juist dàn echter komt altijd de groote weemoed in me op van alle aardsche leven: dat alles zoo tijdelijk is, zoo onzeker, zoo voorbijgaand. - En toch, het is zoo heerlijk gelukkig te zijn! Zoo nameloos heerlijk! Maar aan den anderen kant, mijn overleden vader had misschien gelijk, als hij zeide dikwijls: Het is maar het best niet vele aardsche banden te hebben, des te lichter is het scheiden.! - Hoe is het daarom ook mogelijk, denk ik dikwijls, dat zoovelen zich zoo kunnen hechten aan geld en goed, en voornaamheid, alsof zij die ijdelheden konden meenemen in hun graf! Dat alles laat me zoo volslagen koud, al sinds jaren. Maar wel heb ik altijd een weemoedig gevoel, wanneer rond om me de natuur zoo heel mooi is, op een lachenden zomerdag of, zooals ze ook kan zijn 's winters in het Zuiden, zoo overstelpendschitterend van zonlicht, wanneer ik dan bedenk dat er een tijd zal komen, waarop ik van dat alles niets zal zien, waarop ik in de donkere aarde zal worden weggestopt in zoo'n klein, zwart graf, terwijl om me heen al de overlevenden zullen blijven genieten, van dat licht, en dat groen, en die zon. - Als je heel jong bent, dan begrijp je de natuur niet op die wijze, als 'n vertrouwd vriend; het is zoo waar
wat de fransche auteur Mirbeau zegt, dat men eerst moet hebben geleden, om de natuur te kunnen verstaan, en dat dáárin de reden is van de onverschillig-