De Hollandsche Lelie. Jaargang 23
(1909-1910)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésDe redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Redactrice. P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren. Bernarda. Voor U een beetje in het bijzonder nam ik in een vorig nommer op dat artikel van mijn hand over Gustaf af Geyerstam. Ik geloof, dat ik U reeds ééns verwees naar zijn boek: Vrouwenmacht, en ik moet altijd bij de lezing van Uw brieven opnieuw denken aan de schildering van die verhouding tusschen de twee echtelieden, en van die nobele hoogstaande vrouw en hare vergiffenis. - Uw brief, met zijn groot vertrouwen in mij, waar gij mij zoo geheel oprecht Uw levensgeschiedenis en Uw grooten strijd vertelt, is natuurlijk niet geschikt tot een openbare beantwoording. Maar dit mag ik hier wel zeggen, dat gij groot en goed hebt gehandeld, al ware het alleen om den wille Uwer kinderen. Maar nog iets anders ook. Er is toch ook een verleden, met zijn plichten. Gij zelf hebt mij in Uw vroegere brieven geschilderd hoeveel gij daaraan dankt, aan dat verleden, door Uw man. Nu, dan heeft zulk een verleden toch ook plichten aan ons, in het uur van strijd en van verzoeking. - Hebt gij wel eens gelezen van Edouard Rod: La Seconde Vie de Michel Teissier? Van al de veelgelezen romans van dien schrijver ken ik er, neven zijn Au milieu du chemin, geen dat een zóó aangrijpend gegeven bevat als dit. In Michel Teissier wordt een huwelijk, dat vroeger gelukkig was, verbroken, door een heel-mooie en heel-oprechte nieuwe liefde van hem tot een jong meisje, dat hem waard is ten volle. De eerste vrouw gaat bereidwillig heen; de nieuwe echtgenoote is een uitstekende moeder voor de kinderen uit dat eerste huwelijk, haar man heeft haar heel lief en zij hem. En 't geledene terwille hunner liefde moest hen te nauwer binden, nietwaar? Maar juist het tegendeel is het geval. Want 't geledene door de onschuldige, die éérste vrouw, staat tusschen hen, 't verleden roept hun toe een aanklacht - en hun geluk wil niet recht opbloeien, ondanks hun mooie liefde. Zie, dat geloof ik, dat zeker het lot zal zijn van elke fijngevoelige en hoogstaande vrouw, die, in een oogenblik van groote hartstocht, vergeet haar vroegere plichten, en volgt haar impulsie, haar zinnen-begeeren. Dàt mijn artikel aan Henriette, in de Lelie van 5 Mei j.l., wel zeer Uw instemming zou hebben, begreep ik, maar het doet mij van elke vrouw, die zoo voelt als ik op dit punt, zoo innig veel pleizier zulk een instemming te ondervinden. Ik-ook heb dat zelfde gevoel als gij, een van innig medelijden met die ongelukkigen, die moeten voor geld hun lichaam verkoopen, God weet, met wat voor 'n walg soms. Jaren geleden herinner ik me, in Berlijn, eens 's avonds heel laat bij Kranzler; we waren er na 'n theater 'n kop chocolade gaan drinken; er was bijna niemand meer; ineens kwam er 'n demimondaine binnen, heel-alleen, met o zoo fijn toilet nog, maar toch al shabbij, zoo van iemand die op den zoek is naar iets; en, o die jammervolle uitdrukking in die oogen, die hulpelooze oogen van 'n gejaagd wild dier! Ze bestelde aan den kellner wat, en hij deed brutaal-familiáár tegen haar, en ze lachte, omdat het haar beroep was, en omdat ze misschien niet anders durfde ook; maar, al door ondertusschen, zochten die oogen, of er dan niemand kwam opdagen. Toen betaalde ze - en ging heen - God weet wáárheen. Dat was er eene op haar retour, op den weg naar 't hospitaal, terwijl ondertusschen de mannen, die eens met haar champagne gedronken en gefuifd hebben, op weg waren naar 'n positie in de ‘maatschappij’, naar 'n ‘gebeterd leven’, God weet hoe dat alles heet, in de huicheltaal van | |
[pagina 31]
| |
‘fatsoen’ in de wereld. O de man heeft het zoo goed, zoo gemakkelijk in al die dingen, en wij vrouwen zijn altijd het slachtoffer, de eene zus, de ander zoo. Maar wat is er aan te doen? Ik geloof niet aan één moraal voor beiden, noch aan 'n vrije liefde oplossing; het leven is wreed; het eenige is: berusten. - Gij denkt dat al die leelijke meisjes hare leelijkheid niet voelen - schrijft gij, naar aanleiding mijner correspondentie onlangs met B.W. van de K., want ‘iemand moet al heel leelijk zijn, om zijn of haar léélijkheid te zien.’ ‘Als iemand voor den spiegel staat denkt hij steeds: ‘'t is nog zoo leelijk niet wat ik zie.’ - Het is mogelijk, ja zelfs waarschijnlijk, dat gij gelijk hebt, ik geloof dat zelfs ook wel, want de meeste menschen zijn zoo ingebeeld èn in geestelijken èn in lichamelijken zin, dat zij zeker veel meer hunne deugden zien en hunne schoonheden, dan hunne innerlijke en uiterlijke gebreken. Er zouden ook niet zoovele slecht-gekleede vrouwen (en mannen ook) rondloopen, indien zij onbevooroordeelder oog hadden op hun eigen-ik, en begrepen dat de door mooie elegante slanke modemenschen gedragen kleeren lang niet altijd voor iedereen passen; integendeel. Als het mode is trekt mevrouw of juffrouw deze en die aan, wat hare modiste of haar tailleur haar aanraadt, omdat deze haar 'n modeplaatje laat zien, met een dametje er op met een heel elegant figuurtje en prachtige teint en dito haar, waarop elk costuum en elke hoed natuurlijk uitstekend staan. Zeg nu eens aan zulk een mevrouw of juffrouw: ‘Ja, maar zoo mooi bent U niet,’ dan is zij boos en beleedigd. Wat echter mij-persoonlijk aangaat, ik vind juist dat men, voor een spiegel staande, ieder gebrek aan zichzelf zoo dadelijk opmerkt, dat men, zich vergelijkende met anderen, veel meer ziet wat die vóór hebben, en je-zelve mist, dan omgekeerd. Misschien is dat nu weer in mij ondankbaar, want het is beter stil te staan bij wat je hebt, dan bij wat je mist, maar ik-voor-mij kan dus Uw bewering, wat mij-persoonlijk treft, niet onderschrijven. Uw vraag, waarop gij van mij een antwoord wilt hebben: ‘Waarom gooien de mannen hun eigen glazen in, als ze gelukkig-getrouwd zijn,’ kan men niet zoo maar in het algemeen beantwoorden. In de eerste plaats: gelooft U zelve niet, dat menige vrouw niets weet of begrijpt van haar mans inwendig leven, en zich verbeeldt misschien, dat hij ‘gelukkig is getrouwd’, terwijl toch zijn hart smacht naar iets anders.? Zoo menige getrouwde-vrouw ook verwaarloost zichzelve in het huwelijk, is niet meer de geliefde, maar enkel de huis-vrouw, erger nog de huissloof; zoo menige vrouw ook valt op het speciale intieme gebied haar man tegen. Maar zelfs, al was eerst het huwelijk werkelijk ‘gelukkig’, dan nog gebeurt het zoo dikwijls, dat de man tegen zijn 50ste jaar zinnen-begeerten voelt opvlammen, die zijn vrouw van gelijken leeftijd niet meer kent of kan bevredigen vooral. M.i. is juist dáárin een zoo diepgaand verschil in de natuurlijke behoeften van beide geslachten; begrijp mij wel, ik verdedig niet den man, die zich dan maar willoos te buiten gaat, ik beantwoord enkel en alleen Uw ‘waarom’. - Die dingen zijn zoo. Verdedigen doe ik ze geenzins. - En 't best dat gij-zelve mij mededeelt, namelijk dat er vrouwen zijn, die een wezenlijk gróóte verlokking weten uit te oefenen over èlken man, het doet zich telkens voor. Zulke vrouwen verstaan de verleidingskunsten zoo goed, dat zij het menigmaal tot echtscheiding tusschen vroeger met elkaar tevreden menschen weten te brengen, zoodra dat in haar doel ligt. - Ik vind het eenige wat ik U raden kan, wat dat bewuste boek aangaat, (om U niet te verraden lijkt het mij beter den naam niet te noemen), het in zijn gehéél te lezen; alleen zòó zult gij er de groote schoonheid recht van leeren verstaan; niet door het fragmentarisch te bestudeeren. Wat is het toch heerlijk, dat gij zooveel houdt van Uw hond; gij zijt mij daarom zoo lief, juist bij Uw verdriet, omdat gij van hem steeds een woordje schrijft toch, en omdat Uw kinderen hem niet op den achtergrond dringen bij U. Om U niet te verraden gleed ik wat heen over enkele gedeelten uit Uw brief; gij zult dat hebben begrepen?
C.G. - Uw stukjes ontving ik in orde; ik zal echter wel vooreerst nog geen plaats hebben; gij moet dus wat geduld nog oefenen. Het spijt mij buitengemeen, dat Uw verzoek om inlichting is blijven liggen, doordien Uw brief door mij werd gelegd bij Uw bijdrage. Het is altijd wenschelijk, in het belang van dergelijke spoedcorrespondentie, zulke vragen op een afzonderlijk spoed-briefje te schrijven. Ik leg de brieven die bij stukken behooren dáárbij, en zoo is Uw brief eerst nu aan de beurt gekomen. - Zeker, ik heb het mij toekomende honorarium voor die bijdragen in dat tijdschrift ontvangen. De toenmalige hoofdredacteur was Johan Schmidt, en ook de uitgever is, meen ik, veranderd; ik zou U raden U tot dien eerstgenoemde te wenden, zijn adres weet ik niet precies; - den door U bedoelden roman las ik niet; de overige van dien schrijver wel; ik vind dat er wèl véél inzit, en vooral omdat zijn oordeel zoo totaal onafhankelijk is, en daardoor m.i. dikwijls van meer èchten smaak getuigt, dan het nádoen van elkaar van de meeste zijner kunstbroeders. Dat Multatuli soms door hèm wordt ‘nagedaan’, vind ik met U. -
Binnenland. - Hartelijk dank voor Uw vriendelijk bedankje, naar aanleiding van het slot mijner dagboekbladen. Ik vind het een bijzonder kiesch en lief idee van U mij bij die gelegenheid aldus te schrijven, en waardeer het bijzonder. - Het door U bedoeld familielid verschilt inderdaad zeer van mij, en van karakter en in levensbeschouwing. Absoluut. - Ik begrijp heel goed dat de correspondentie dikwijls de nieuwsgierigheid opwekt van de lezers; juist daardoor interesseert zij zoo velen. In het door U bedoelde geval is die correspondente, wier naam en omstandigheden ik U natuurlijk niet mag verraden, inderdaad iemand, die zeer op de hoogte is van die toestanden in questie, evenals gij. - Probeer die beschrijving maar eens; ik heb idee dat het U misschien wel zal gelukken, want, wat men zelve ziet en bijwoonde, kan men soms als vanzelf heel-natuurlijk weêrgeven. Nogmaals hartelijk dank. | |
[pagina 32]
| |
Lente. - Uw schrijven, waarin gij den wensch uitdrukt met mij van gedachten te wisselen, doet mij veel genoegen. Gij zijt reeds zoo lang abonnée, en toch hebt gij tot hiertoe wel den lust en niet den moed gehad! Dan reken ik er op, dat gij dien vinden zult in den nieuwen jaargang, gij ziet, nu is er nog meer plaats voortaan. Uw dierenliefde, die mij natuurlijk onbekend was tot hiertoe, en de lieve manier waarop gij schrijft over de misdeelden en mishandelden onder hen, die door den laffen mensch worden gekweld, waren mij zoo sympathiek. - En ook uw medelijden met kinderen zonder jeugd trof mij, want ik-ook voel zoo innig mee voor het lot van die velen, die door de schuld van egoïste ouders, of ook wel door treurige omstandigheden, die niet zijn te veranderen, juist in hun eersten levenstijd zonloos blijven en eenzaam. Op geheel ons later bestaan werkt dat na, geloof ik. Ik vrees dat een reisbeschrijving van Zwitserland niet zal kunnen worden opgenomen, omdat ik zooveel copie heb reeds, en Zwitserland een zóó bekend land is. - Ten slotte maak ik U mijn compliment over Uw nu zéér duidelijk leesbaar manuscript. -
Anna te Hilversum. - Artikelen in briefvorm vind ik over 't algemeen niet zoo geschikt voor de Lelie, en ook wil ik van U liever hebben bijdragen met uw naam er onder. Gij begrijpt mij. Ik durf op de rest van Uw brief niet goed nader ingaan, uit vrees U te verraden. Ik begrijp zoo goed uw gevoelens daarin; zulke dingen zijn inderdaad zoo in-gemeen. Vriendelijk gegroet.Ga naar voetnoot*)
Dorma. - Uw artikel zendt gij naar aanleiding van de gedachtenwisseling indertijd tusschen de heeren Herzberger en Otto Knaap; gij wilt dat de Joden beter zullen worden begrepen, en beter wórden gekend daardoor. Uw idee en Uw geheele wijze van daarover schrijven is mij heel sympathiek. Ik geloof niet dat zulk een artikel nog eens afzonderlijk zal worden herdrukt door een of anderen uitgever, tenzij geheel voor Uw eigen rekening; het zal, vrees ik, voor een afzonderlijke brochure ook niet lang genoeg zijn. - Maar niet ik heb dat te beslissen, alleen de een of andere uitgever kan U hierop antwoorden; gij móógt het mijnentwege zeer zeker herdrukken elders; maar vraag nog eerst aan bij den uitgever der Holl. Lelie, of ook hij U dat overdrukken toestaat. Gij vraagt mij waarom de Christenen die ex-Joden, die zich hun afkomst schamen, en een anderen naam aannemen, wel uitlachen en bespotten, en toch hen dulden in hunne kringen? Maar, lieve Dorma, omdat geld de wereld beheerscht, en omdat juist die soort Joden, die gij en ik hier bedoelen, gemeenlijk de rijkaards zijn, die daardoor de overmacht hebben, overal in alle standen en kringen en in alle landen. Daar moeten de Christenen zich dan wel met 'n quasi-beleefd gezicht voor buigen, omdat zij die rijkaards nóódig hebben. En ook zijn er vele knappe en geleerde mannen onder hen, advocaten, doktoren, professoren, die daardoor, door hun positie als zoodanig, in die Christen-kringen binnen zijn gedrongen, of die kringen-zelf het goed vinden of niet. Zoo hebben we nog onlangs in een liberaal ministerie zulk een minister gehad. - Ik ben blij dat gij, als Jodin, met mij diezelfde verachting gevoelt voor zulke zich hun afkomst schamende en een verdraaiden naam aannemende exemplaren van het Joodsche ras. - - Voor zulke flinke Joden daarentegen als gij heb ik, en ik geloof Otto Knaap ook, alle achting. Voor uw belangstelling in mijn gezondheid veel dank, en ook voor Uw vriendelijke woorden over de Lelie. Particulier antwoord zend ik nooit anders dan bij hooge uitzondering. Vriendelijk gegroet. Meldt mij nu nog even hoe het wordt met Uw abonnement, met het oog op Uw manuscript.
H.J.D. - Met groote belangstelling las ik wat door U in Uw begeleid-brief mij werd geschreven over Uw afgestorvene. Hoe heerlijk, indien men op Uw leeftijd nog zoo kan spreken over zijn ouders! Over Uw moeder hoorde ik een en ander door hare en mijne gemeenschappelijke vriendin, die ook een Uwer broers zeer goed kent, maar niet U. Ik vind U te benijden om zulk een groot voorrecht van zoo lang Uw ouders te samen te hebben bezeten, en op die gelukkige wijze.! Vriendelijke groeten.
Lelie A. - Ik las met verbazing, dat die meid bij U in Uw buurt woont; ik herinner mij alleen haar naam, daar zij bij ons wegtrouwde, toen ik nog heel klein was. Uw instemming met mijn pleidooi vóór het aan kinderen sprookjes vertellen, was mij heel welkom, evenals Uw hartelijke instemming met dat andere artikel aan Pelgrim, over de theosophie. Ik vond, toen ik Marie Corelli's A Romance of two worlds las, het een hoogst pakkend en tot nadenken stemmend boek, maar dat is lang geleden, ik geloof niet dat ik het nu zoo beschouwen zou als toen. - Alles wat gij over spiritisme schrijft trof mij diep. Waarom maakt gij Uw ervaring niet wereldkundig, al is het b.v. onder pseudoniem? - Ik heb inderdaad moeite Uw brief te lezen, maar de inhoud trof mij wezenlijk buitengewoon. - Welk een ervaring!
Maria Petrovna. - Het was een aardige satisfactie die gij hadt over dien brief uit Rusland in de Lelie. Ik kon dien anderen, in aansluiting met dien van Otto Knaap, nog niet opnemen; zendt nu s.v.p. vooreerst niet meer; ik heb nu reeds verscheidene van U, die wachten. - Ik kan begrijpen hoe innig gelukkig gij U nu weer voelt. - Ik durf op dat gedeelte van Uw brief niet ingaan, uit vrees U te verraden. Hartelijk gegroet. |