een verrukkelijken tijd, hoe meer menschen er om hem heen zijn, hoe meer plezier hij heeft! Den heelen dag sprong hij als een kikvorsch om de werklui heen, steeds babbelend, steeds vragend. Sinds een poosje heeft hem een ware rijm-manie te pakken, waarmee hij een ieder vervolgt.
‘Dag klein stucadoortje, boortje floortje,’ klonk het tegen een aankomend witters-knechtje! Stucadoortje grinnikte, onderwijl zijn kalk mengend.
‘Wat doe je daar toch?’ vroeg Max nieuwsgierig.
‘Pap maken,’ was het antwoord.
‘Wat voor pap?’ mijn kleine vraagal weer.
Knechtje, een beetje verlegen uitgevallen, zweeg maar. Even later kwam de baas erbij, en gingen ze samen aan het werk, onderwijl den tuin eens opnemend.
‘Mooie lap grond!’ zei de man zacht. ‘Jammer, dat er allemaal van die planten en blommen in motten. Als 't van mijn was, zaaide ik er spinazie en aardappels in!’
‘O, Maatje,’ gilde Max dadelijk, die er bijstond, ‘de man zegt, dat we spinazie zaaien moeten!’ De lui begonnen even te lachen, maar besloten toch, hunne meeningen een beetje voor zich te houden, zoolang Max in de buurt was.
Achter mij aan klauterde hij de trap op.
‘O Mama, klonk het verwijtend, mijn vogelkooi boven op de kast. Dat mag niet! O, mijn arme parekiet!’
't Had eerst heel wat moeite, hem te beduiden, dat de vogel daar het veiligst stond, doch een lustig wijsje van den schilder bracht hem gauw op andere gedachten en lokte hem weg. Met de handjes op den rug, want het consigne: niet aan de verf komen! was hem ingeprent, ging hij bij dezen staan kijken. Doch het voortdurend: ‘Pas op, jongeheertje! Daar is 't nog nat, jongeheertje!’ deden hem gauw weer verdwijnen, na den schilder nog even minachtend toegeroepen te hebben: ‘Hé, je weet nog niet eens, dat ik Max heet!’
Samen gingen we toen eens naar den timmerman; dit was een gemoedelijke, aardige, oude man, die veel van kinderen hield, en Maxjes specialen vriend!
‘Groen, heb je het beestje weer bij je?’ begon Max dadelijk, terwijl hij op zijn knietjes bij de gereedschapsbak neerknielde, en nieuwsgierig met zijne kleine vingertjes er in woelde!
Groen begon even te lachen!
‘Dat heb je goed onthouden van den laatsten keer,’ zei hij, het waterpaslood voor den dag halende, wat de kleine jongen bijna met eerbied bekeek, in het telkens heen en weer schietende bolletje een dier meenende te zien! Toen mocht hij Groen helpen, latten aangeven, blokjes opzoeken, onderwijl het liedje voor zich heen zingend, zeker pas van de dienstbode afgeluisterd:
‘Hoe of het mij ook spij-hijt,
Ik heb gerust geen tij-hijt!’
't Viel mij op, dat de anders altijd opge ruimde man opvallend stil was, en ik kon dan ook niet nalaten te zeggen: ‘Scheelt er iets aan, Groen?’
‘Och kijk, Mevrouw,’ antwoordde de oude, ‘als ik hier dat aardige snakie zoo hoor babbelen, en zie spelen, dan moet ik aldoor aan mijn kleinzoontje denken, dat ligt nou toch zoo ziek! Een dag of vier geleden kreeg hij erge koorts, en 't blijft maar aldoor hetzelfde. Ik zie hem al maar voor me, zoo stil en ziek als hij in zijn bedje ligt!’
‘Wel Groen,’ zei ik, ‘dat is akelig, en wat zegt de Dokter er wel van?’
‘Och, Dokter zegt, 't is een zwak snakie! En 't is toch zoo'n lieve jongen! Vanmorgen vroeg, toen ik nog even ging kijken, vóór ik aan mijn werk ging, zei hij nog: Dag Opa! Ja, hij kon me toch nog, en dat fleurt me weer een beetje op!’ De oude baas zuchtte even! En eenmaal aan den praat, en in eene behoefte, om over zijn kleinkind te vertellen, ging hij door: ‘'t Is net zoo'n kereltje als hier, altijd aan den gang, en vroolijk. Zijne ouders zijn dan toch ook zoo dol op hem. Zijne moeder vooral méér dan erg! Ze waren ook al vijf jaar getrouwd, toen hij kwam, en 't is hun eenige gebleven. En gek dat mijne vrouw op hem is! We hebben ook geen andere kleinkinderen, ziet U: alle Zondagen komt hij een poos bij ons. Ja,’ en Groen streek ongemerkt met de hand over de oogen, ‘en nou te denken, dat hij zoo akelig ligt!’
‘Komaan’, trachtte ik een beetje te troosten, ‘je kunt er bij kinderen nooit zoo van op aan. Ze kunnen zóó, hooge koorts hebben, en na een paar dagen zitten ze weer te spelen. Wie weet, als je straks nog eens gaat kijken, is hij wel weer wat vlugger!’
En ik ging weer naar beneden, vanwaar de meid met een gilstem verkondigde - ze liep op een dag al zóóveel maal de trap op en neer, dat ze, als ze iets met haar stem kon redden, maar beneden bleef - dat ‘de kruienier er was, en of ik de koffiebus ook weggezet had!’
Eenige dagen later was ik door de drukte heen; het huis zag er inwendig weer bewoonbaar uit, en, wat mijn grootst genoegen was, de huiskamer was weer in een dagelijksch toevluchtsoord herschapen! Het was echt helder, vroolijk weer; de zon scheen al zoo lekker warm en als de Pinksterdagen werden, wat de Vrijdag er voor beloofde, dan zouden het stralende feestdagen zijn voor oud en jong! Mijn man zou den volgenden dag