maatschappij’, al die mooie phrasen meer), maar dat elke ongehuwde vrouw voor zich-zelve moet verantwoorden hoe zij haar leven wil maken en wil inrichten. -
Heel veel van die ‘ontwikkeling’, waarmee gij zoo dweept, leidt m.i. juist tot hoogmoed, inbeelding, zelfoverschatting, en allerminst tot geluk, noch voor de omgeving, noch voor eigen-ik; ik heb ten minste heel wat voorbeelden daarvan onder de oogen, van vrouwen, die noch voor zichzelve een opgewekten gelukkigen indruk maken met hare ontwikkeling en nuttigheid, noch in hare eigenlijke omgeving iets anders verspreiden dan twist en ergernis, omdat zij nimmer zijn thuis, of daar waar men haar waarachtig nóódig heeft, maar wel op vergaderingen of in gehoorzalen, etc. - Ik zeg dit alles niet tegen U-persoonlijk, omdat ik uit Uw brieven den indruk heb, dat gij een zéér-religieuse natuur zijt, die U door een hooger, een religieus plichtbesef, dus een van waarachtige menschenliefde, laat leiden, en natuurlijk heb ik dáárvoor allen eerbied. - Maar, hoe kunt gij spreken van ‘volmaaktheid’ en van ‘volmaakt-worden’? Dat is immers en voor den man en voor de vrouw een ondenkbaarheid. Van volmaaktheid is zoo weinig sprake op aarde, niets en nergens, dat mij het stopwoord van sommige moderne dominees van ‘naar-volmaaktheid moeten wij streven’, altijd belachelijk voorkomt van oppervlakkigheid. Ik haat phrasen. En ik vind zooveel in het modernisme, in dien geest van een liefdeleer zooals gij blijkbaar óók zijt toegedaan, zoo louter phrase zonder grondslag, heel fraai in den mond van den prekenden voorganger, maar waarnaar niemand doet, of waaraan niemand ook iets heeft, omdat het woorden zijn zonder inhoud.
Gewöhnlich glaubt der Mensch, wenn er nur Worte hört, Es müsse sich dabei doch auch was denken lassen.
Dat woord van Göthe is heel waar, en heel toepasselijk op het gehoor van moderne woordvoerders, die in goed gelukten woorden-omhaal de luisterenden overdonderen met allerlei zinledige phrasen van deugd, christenplicht, liefde jegens allen, volmaking, streven naar het hoogere, enz. enz.
Denn eben wo Begriffe fehlen
Da stellt ein Wort zur rechten Zeit sich ein!
Geloof mij, dat is geschreven voor het modernisme. Men moge over het orthodox christendom, of over het R.K. geloof, oordeelen hoe men wil, het berust op een leer, een dogma, in elk geval, maar 't modernisme is zoo recht een gepraal met mooie en deugdzame woorden zonder inhoud.
- Gij vergist U geloof ik volkomen indien gij meent dat er in elk mensch is een ‘drang naar volmaaktheid,’ en ‘naar goed-zijn’. Och-arme! Als dat zoo ware, dan ware de wereld niet wat zij is in de werkelijkheid (waarvan gij trouwens zelve getuigt dat gij er buiten staat door uwe tegenwoordige gezondheid) want in de werkelijkheid van de dingen zijn de meeste menschen integendeel van huis uit slecht, naar, hardvochtig, egoïst. Sla eens een kind gade en let maar eens op hoeveel leelijks en bepaald aangeboren zelfzuchtigs schuilt reeds in zoo'n jonge ziel. Niet zonder reden leeraart dan ook het orthodoxe bijbelgeloof iets geheel anders dan wat gij neerschrijft, namelijk dit, dat wij allen van kind-af in zonde zijn ontvangen en geboren, en dat de natuurlijke mensch is verdorven dóór en dóór. Of men nu de verlossings-leer door den zoendood van Christus, die daarvoor de reiniging brengt, wil aannemen of niet, het feit in elk geval blijft wààr, dat de natuurlijke mensch is van kind af in ‘zonde’ (noem het als gij dat liever wilt in slechtheid) is geboren en is ontvangen. Van een drang naar volmaaktheid in hem, en naar goed zijn zie ik niets, bij de meesten niets, alleen een drang naar veel geld-verdienen en oppotten, of naar eerebaantjes, of naar 'n ander belasteren, of naar coquetteeren, of naar wat-ook dat is voor en boven alles zelfzucht. - Nog eens, och arme! Denkt gij werkelijk ‘dat de meeste menschen niet gelukkig kunnen zijn met een slecht geweten’!!! Tegen zulk een idéálisme valt niet te redeneeren. Behoudt het; het is misschien voor u-zelve het gelukkigst zoo.
- ‘Wie zal zeggen, wat voor kracht al zelfs een glimlach niet doet, de handdruk van een, die gemis en eenzaamheid kent, het vertroostende woord van een die vrede vond in eigen leed’.
Die woorden van U beaam ik ten volle, maar vindt gij heusch dat zulk ‘nuttig zijn’ ook maar iets gemeen heeft met het moderne-vrouw-geschetter, waarvan ik de nutteloosheid bespot? Weet gij, wat gij in die woorden bedoelt, dat is, zou ik zeggen, juist de verouderde, de meer en meer te loor gaande nuttigheid in de verborgenheid en de stilte van het dagelijksch leven, waarin ik geloof dat ligt het geheim van de ware vrouwelijke nuttigheid voor anderen.
- Nu kom ik tot Uw tweeden brief. Ik wil beginnen met U de verzekering te geven, dat gij U niet vergist indien gij overtuigd zijt, dat mijn hart voor U openstaat. Het staat open voor ieder die ernstig meent wat zij zegt, en oprecht is, onverschillig of hare levensbeschouwing een andere is dan de mijne. Ik wil U ook naar aanleiding van dien brief nog op een ding attent maken, opdat gij mij niet verkeerd begrijpt, en dat is, dat ik de menschen evengoed zie naar de goede zijden die zij natuurlijk óók hebben, als naar hunne slechte en leelijke eigenschappen. Ten slotte is het toch immers niet hunne eigen schuld dat zij zóó zijn en niet anders; zij maakten zichzelf niet. En dat is dan ook voor mij altijd het groote struikelblok in de leer van den Bijbel, dat God ons allen in Adam-alléén liet vallen, en daardoor de gelegenheid ons ontnam persoonlijk, uit eigen-wil, waarlijk-volmáákt te zijn. Er is voor mij een zoo ontzaggelijke onrechtvaardigheid in die voorstelling dat het strijdt met elke idee van een rechtvaardig en liefdevol Schepper. Enfin, ik wil hiermede dus zeggen, dat ik, zoo ik de menschen zie als allesbehalve lieve en zelfopofferende wezens, maar in tegendeel als zelfzuchtig, hard, liefdeloos, toch ook wel weet hoe zij bij oogenblikken soms heel-erg kunnen ‘meevallen.’ En zeker is dat het geval in dagen van ziekte; dat werkt op hun medelijden, en doet heel dikwijl het betere in hen bovenkomen. Daarom geloof ik dat juist gij menigeen van zijn of haar besten kant hebt leeren kennen.
- Hetgeen gij schrijft over Uw richting in Uw werk, aangaande Uw geschiktheid tot dat bepaald genre, van anderen aard dan het eerste mij gezondene stukje, beaam ik volkomen; ik vond Uw artikel dáárna gezonden veel krachtiger en veel persoonlijker van inhoud. - Het vervolg van Uw brief, over de kracht die gij put uit Uw geloof, laat ik liever onbeantwoord, omdat ik U hoe ik-zelve denk over die vage ‘liefdeleer’ reeds hierboven uiteenzette, en het nu verder den schijn zou krijgen als wilde ik Uw geluk U ontrooven door U mijn nuchtere levensbeschouwing in zulke dingen door redegetwist op te dringen. En daaraan denk ik geenzins. Menschen als gij zijn voor hen-zelve gelukkig denk-ik, waarom zou ik U dus Uw geluk willen ontrooven, of zelfs het bezoedelen door het te betwisten. Ik heb U, daar gij mijne meening hebt willen weten, eerlijk en oprecht geantwoord, maar ik gun U Uw blijde geloof in de menschheid van harte, en hoop dat gij op Uw weg en Uw werk allen mogelijken voorspoed moogt genieten wat dat alles aangaat.
- Uw voornemen echter, terwille daarvan weder den winter in Holland te gaan beproeven, terwijl gij daar reeds eens slechte ervaringen mee opdeedt, lijkt mij bepaald onvoorzichtig. O ja, al Uw bezwaren, en Uw verlangen hier in Uw vaderland te arbeiden, begrijp ik zeer goed. Maar gezondheid laat zich niet dwingen; ik heb dat zelve ook dezen winter weer tot mijn groote schade ondervonden, ons klimaat is nu eenmaal een geváár voor zulke gestellen; gij kunt immers toch ook uit de verte Uw vrienden beïnvloeden door Uw schrijven, en, wat Uw omgeving betreft, liefde verspreiden kan men overal. Misschien is het Uw taak, niet hier maar dáár te arbeiden, ons leven wordt zoo anders geleid dan wij 't zouden willen; wij denken te beslissen, maar een ander, een Groote Onbekende, neemt onze hand, en voert ons waar hij werk heeft voor ons.
Ik ben het volkomen eens met U, dat men aan het gevaar went als men een kwaal heeft, en daardoor heel anders staat tegenover de ziekte-in-questie dan de gezonden het doen. Vroeger dacht ik-zelve namelijk altijd, dat een hartkwaal iets heel zenuwachtigs moest zijn door 't gevaar van het zoo plotseling kunnen-dood-blijven. En nu gaat het mij juist omgekeerd, en verwijt ik mij-zelve zoo dikwijls, dat ik er veel te weinig aan denk of bij stilsta, hoe gauw ik er uit