De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 703]
| |
Correspondentie van de redactie met de abonnésDe redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Redactrice. P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnende, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
H.D.B. - Gij hebt aan den uitgever een gedicht gezonden ter eere van het ‘Koningskind’, waarvan gij het ‘copyrecht voor U wenscht te behouden.’ Niet alleen dat copyrecht, maar 't heele gedicht moogt gij behouden. Bombast van dien aard wordt er al genoeg, en dan nog ten minste in betere dichtmaat, ten papiere gebracht in deze dagen. -
Pierre Artimon. - Gij hebt mij zóó aardig geschreven over die kleine teleurstelling, die ik U heb moeten aandoen, dat ik daaruit zie hoe gij er gelukkig alweer overheen zijt. Heusch, zoo erg is het ook niet; de eene keer lukt iets wel, de andere niet. - Inderdaad lijkt mij die bewuste schrijf-club heel interessant, en met-een een goede taal-oefening. Ik heb er onlangs, even enthousiast beschreven zooals gij mij schrijft, van gelezen in een Duitsch blad door een dame, die er even als gij groote bevrediging in vond, en warm propaganda maakte er voor. - Ja, mij gaat het als U, ik vind het vreeselijk dat men zich niet kan wreken aan de onbekende ellendelingen, die een hond of een ander dier vergeven. - Minner handelwijze, dan op die wijze gebruik maken van de argeloosheid van een beest, ken ik al niet. Ik zeg altijd, men moet een mensch zijn, begaafd met een ‘onsterfelijke ziel’, om zóó verachtelijklaag te staan, van uit wraak, of omdat men er overlast van heeft, een schuldeloos dier te vergiftigen. - Ik kan mij ook best begrijpen dat gij, al is het reeds maanden geleden, er nog niet overheen zijt; wij hebben nu al zoo vele jaren onzen Frits en onzen Benjamin, maar wij krijgen nog steeds de tranen in de oogen als wij over onzen Moosje spreken; en toch moesten we dien niet eenmaal op zoo'n wijze, maar door een ziekte, verliezen. Hetgeen gij mij schrijft over de wijze van het afmaken van honden zonder muilkorf in Indië wist ik niet, en vind ik schandelijk, maar in Europa is het op dit punt ook allesbehalve goed ingericht. Juist aan de wreedheid en onbeschaafde ruwheid waarmede dieren overal ter wereld nog steeds behandeld worden, ondanks alle mooie praatjes over, en wetten voor dit en voor dat, kan men zien hoe weinig innerlijk beschaafd de mensch nog is, hoe dóór en dóór ongevoelig van natuur, en ontbloot van waarachtigen zielen-adel. -
G. - Ik heb Uw vraag geplaatst zooals gij zult hebben gezien; gij hebt geen adres opgegeven tot wien men zich moet wendenGa naar voetnoot*). Toe, voedt Uw jongens toch op in liefde en medelijden met dieren; dagelijks verontwaardig ik mij over de arme verlaten kat, die wij hier hebben; het beest is zoo dankbaar voor voedsel en zoo lief en aanhalig; en de kippen en de huishond van onze buren dulden haar zoo lief, en hebben als het ware haar in haar verlatenheid tot zich genomen. Geven zij daarin geen voorbeeld, geen beschamend voorbeeld, aan de brave, edele, zichzelf zoo op hun ‘godsvrucht’ en hun nobele impulsies te goed doende menschen? - Ik zeg U heel eerlijk, toen ik Uw eigen beschrijving las van Uw stumpers van katten, die ook nog bevallen moeten, dacht ik: hoe kunt gij het over Uw hart verkrijgen ze zoo weg te doen! In elk geval wil ik bij de dierenbescherming informeeren voor U; doodt ze dus niet, of geef ze niet weg, alsvorens gij van mij hebt gehoord. Beterschap met Uw gezondheid; ik zou met die koorts meer medelijden hebben als gij meer medelijden hadt met Uw katten.
R.B. - Aan Uw wensch is reeds voldaan. - Ja, natuurlijk, de vrouw is ook harerzijds een gevaar voor den man, maar, wat hij ook doet, hij ‘valt’ nimmer in maatschappelijken zin. Zelfs de grootste en vuilste lichtmis behoeft slechts op den een of anderen dag als het hem gelegen komt te zeggen: Ik bekeer mij, en hij kan elk meisje huwen, en in elke familie ontvangen worden verder. De voorbeelden daarvan kan ik U aanwijzen. Stel daartegenover nu eens het lot der dito vrouw, óók zelfs als zij zich waarachtig zou bekeeren. Dan toch blijft zij een uitgestootene, een begenadigde verschoppelinge. -
P.J.B. - Ik zie nog maar steeds uit naar de door U aangekondigde vervolg-stukken. - Ik kan mij zoo begrijpen, dat de menschen U, zooals gij het zeer juist uitdrukt, ‘in een vakje wilden plaatsen op godsdienstig gebied’. Want, mijzelve ging het ook zoo na de verschijning van Vragensmoede. De verschillende recensenten hadden toen uitgemaakt, wat ik (volgens hen) niet meer, en wat nog wel geloofde, en ik werd dus overstroomd met brieven, veelal ook van moderne predikanten, om mij te rangschikken tot deze of die ‘richting’. Juist, dat ik dat niet wilde, liever gezegd niet kon, dat ik een eenling bleef, hebben de modernen mij daarna zoo kwalijk genomen. In mijn Dagboekbladen kom ik nog wel eens nader daarop terug. Uw ervaring: ‘Het leven heeft mij met verschillende personen in aanraking gebracht en daardoor een kijk op de menschen gegeven, die nu juist niet van de aangenaamste is’, zij is m.i. die van elk diep-voelend en ernstig-nadenkend mensch. Want niets stelt zoo bitter te leur als de menschheid en de menschelijke bedoelingen, achter de schermen gezien. Mij-ook is het gegaan als U. In de vorige Lelie hebt gij misschien gezien, dat iemand een gedichtje aan mij opdroeg, waarin hij veel sprak van het vertroostend en veredelend licht der ‘poëzie’. Ik vind dat een phrase. Poëzie kan je onmogelijk heenzetten over de mensch-verachting, die je leert voelen, hoe ouder je wordt, (natuurlijk, de menschheid als geheel genomen, want hier en daar goede, edele, lieve, beminnelijke menschen zijn er overal in de wereld, en zeker ken ik hen op mijn eigen levenspad en in mijn eigen huis). - Gij en ik zijn, dat heb ik reeds meer geconstateerd, geestverwanten in veel opzichten. Zoo b.v. alles wat gij schrijft over de onmogelijkheid van De Blijde Wereld- en andere socialistische theorieën, over den onwil van al dergelijke leiders openlijk en eerlijk een ongelijk te erkennen, en de desillusie die je dat geeft, wanneer je dom genoeg waart te meenen, dat het hun om waarheid, eerlijke waarheid, te doen was. En, last not least, Uw afkeer van Tolstoi-achtige-preeken, waarvan gij zoo terecht zegt, dat zij ‘vervelend’ aandoen, omdat men er niets wezenlijks aan heeft, geen houvast, geen vasten grond onder de voeten. - Ook ik denk er zoo over als Schopenhauer, met wien ik trouwens véél eens ben: dat de menschen, wanneer ze elkaar te dicht naderen, elkaar telkens weder afstooten moeten, zoodat een maatschappij van algeheele gelijkheid en broederlijkheid daardoor onverwezenlijkbaar blijft. - ... Wat de onderteekening aangaat Uwer stukken, ik laat het aan U over of gij het wilt doen zooals gij het voorstelt in den aanhef van Uw brìef, dan wel zooals gij het aankondigt aan het einde. Onder ps: geschreven stukken honoreer ik principieel altijd iets lager dan met eigen naam geteekende, maar bezwaar heb ik niet tegen Uw voorstel. | |
[pagina 704]
| |
Mevr. A.C.F.-G. - Vriendelijk dank voor Uw kaart en verwelkoming. Inderdaad tref ik het tot nog toe uitstekend met het weer. Ik ben blij dat het artikel van mij, ‘Een logisch gevolg’, U boeide. - - Ik heb verder van U nog een vroegeren brief te beantwoorden. Ik geloof zeker, dat de boeken, die ik U noemde, in Uw geest zullen zijn; zij schilderen zoo recht geloovige kringen, zonder huichelarij en zonder partijdigheid van voorstelling, ofschoon de beide auteurs blijkbaar niet bepaald ‘rechtzinnig’ zijn. Dat U overigens, met Uw druk gezin, weinig tijd hebt tot lezen, begrijp ik best. Naar aanleiding van Uw artikel en Uw particulier schrijven aan mij, verklaar ik-voor-mij U gaarne, dat ik over het Christendom denk als gij, omdat het een omkeer teweeg bracht in de wereld en de toestanden, grooter en blijvender dan door welke andere ‘godsdienst’ ook ooit is bereikt. En nooit ook heb ik zóó den geheimzinnigen invloed gevoeld, nog na zoovele eeuwen, van het Christendom, dan in Rome, waar mij het voortdurend te moede was, als stond ik op heiligen bodem, als riep het bloed der martelaren mij toe: Toch is de waarheid aan onze zijde, hoe ook door de Kerk en de scheuringen erin van protestantisme, en van dat protestantisme weer in duizend en een onderdeelen, bevuild en verontreinigd en vergoord, toch zijn wij niet voor een ‘waanvoorstelling’ in den dood gegaan. - O, Quo Vadis, - het was mij als werd het dáár, na zoovele eeuwen, óók tot mij gezegd, op die plek! Ik geloof dat het de vloek is van het protestantisme, van Luther en Calvijn, dat zij ons het twijfelen leerden. Mij treft dan ook altijd als ik mijn geliefkoosde fransche mémoires lees, welk een troost, en welk een verheven kracht, de katholieken, zelfs de meest verdorvenen onder hen, putten uit het Sacrament bij het levenseinde, hoe zij in naam daarvan gehoorzamen, hun zonde en hun schuld afboeten - terwijl wij-protestanten sterven, precies zooals we leven moeten, als onamachtigen. - Dat de theosophie heden ten dage zooveel aanhang vindt, is voor mij een bewijs van de onmacht van het modernisme, waarbij de mensch in het geheel geen geestelijk voedsel heeft.
H.H. - Gij zegt mij, dat de meeste menschen zich niet geven, omdat zij niet durien, en verwijst mij dan naar mijzelf met de woorden: ‘Reken U eens even U-zelve, U durft altijd, geloof ik, uit te komen voor Uw opinie, maar gelooft U, dat er veel menschen zijn die dat durven. Zij houden veel liever hun mond, of gaan mee met de opinie van een ander, omdat ze anders in moeilijkheden zouden kunnen komen. Hoe weinigen durven zichzelf te zijn!’ - Zeker, woord voor woord beäam ik Uw woorden. Maar, juist dáárom vind ik de menschen dan ook, als geheel genomen, zoo laf en zoo min en zoo weinig waard. Ik heb nooit kunnen begrijpen dien angst om eerlijk voor een meening uit te komen, zoo weinig kunnen begrijpen, dat ik juist daardoor mij on-vrienden maakte, b.v. in Suriname, omdat ik onnoozel-genoeg was niet in te zien, dat men het mij kwalijk nam indien ik oprecht antwoordde: Ik vind het hier niet prettig, ik vind dit of dat gek, ik zou dit of dat zoo doen, en niet zus enz., omdat men van mij als gouverneurs-dochter mooi- en mede-praten met jan en alleman verwachtte, eischte; - al wist men ook, dat ik 't onmogelijk meenen kon wat ik zeide, zoo'n ‘lieve’ leugen vond men toch beter dan een eerlijk antwoord. Eerst van lieverlede heb ik leeren begrijpen, dat ik in dat opzicht behoor tot de uitzonderingen, en dat de heele dagelijksche omgang en de heele maatschappij aan elkaar hangt van liegen en bedriegen en elkaar wat wijsmaken, en niet voor een oprechte meening durven uitkomen. En, juist omdat dit nu eenmaal zoo is, heb ik aan ‘de’ menschen en ‘de maatschappij’ een hartgrondigen hekel gekregen, en ga veel liever om met een dier, dat mij niets wijsmaakt, en mij niet flikflooit. Ik heb vroeger wel eens verteld in de Lelie van dat typische voorbeeld van zulk onwaar-wereldsch-lief-doen, dat ik van heel nabij en daardoor achter de schermen zag. Zij durfde nog niet eens, veertien dagen vóór ze trouwde, eerlijk zeggen, dat ze het niet in de Kerk deed, aan een orthodox familielid, en maakte die dus maar wijs, dat ze nog niet wist welke dominee haar zou inzegenen, omdat ze daardoor een onaangenaam discours vermeed; ze zei in mijn eigen tegenwoordigheid op het eene dineetje, dat ze nooit wijn dronk om een onthouder-buurman te believen, en op het andere, om den gastheer, die een fijnen wijnkelder bezat, te behagen, zag ik haar zes glazen verschillende wijnsoorten verschalken. Ze gaf iedereen gelijk, en praatte iedereen naar den mond. Als ze bij deze op visite ging, trok ze een héél eenvoudig japonnetje aan om ‘zedig’ te lijken, en als ze bij die voorname vriendin wou schitteren, dan was het duurste haar niet kostbaar genoeg. Als ge datzelfde schijnbaar zoo niets-durvende en zoo bescheiden-zachtzinnige vrouwtje echter achter de schermen zaagt, dan was er geen meer op haar recht staand, alles naar zich toehalend, gieriger, en voor anderen meedoogenloozer persoon denkbaar. Maar dan zagen ‘de menschen’ haar immers niet. Alleen dan was ze dientengevolge oprecht. - Van zoo'n onwaar-doen hangt de heele wereld aan elkaar. - Wat Uw pseudoniem aangaat, ik vind het best, dat gij Uw werk met een ander onderteekent, dan tot hiertoe het geval was. Wat het honorarium in verband hiermede betreft, zie dienaangaande hierboven aan P.J.B. - Dit is mijn persoonlijk standpunt, juist om diezelfde reden die mij doet zijn vóór eerlijkheid en oprechtheid en durven. Hoe dus andere redacties of uitgevers erover denken weet ik niet, maar ik vermoed wel, dat die, althans de eersten, géén verschil maken, want anders zou het onder een pseudoniem uitschelden en beleedigen, onder het mom van ‘recensie’, door van elkaar jaloersche kunstbroeders, niet zulk een weligen aanhang hebben! Geld toch hebben de meeste dezer would-be-recensenten broodnoodig. Ik geloof met U dat L.P. Uw stuk verkeerd heeft gelezen en begrepen. Toen ik haar gedachtenwisseling ontving, was ik eenigzins verbaasd erover, en dacht: dan heb ik zeker de bedoeling van H.H. anders opgevat dan zij moet worden beschouwd. Uit Uw antwoord echter, en nu uit Uw brief, bleek mij dat ik Uw meening dan toch juister had gelezen dan zij. In den a.s. jaargang hoop ik aan Uw en zooveler wensch in zake het meer onmiddelijk beantwoorden in de correspondentie te kunnen voldoen. Ik geef daaromtrent nog nadere bijzonderheden. Ja, de aantrekkingskracht daarvan, van de correspondentie, schijnt inderdaad groot, en, in verband daarmede, zal ik dan ook trachten aan dat verlangen tegemoet te komen. Daar gij het zoo eens zijt met mijn onlangs uitgesproken meening, dat een onafhankelijke, belasting betalende vrouw recht heeft op kiesrecht, zult gij zeker mijn onlangs verschenen artikel: Een logisch gevolg over dit onderwerp wèl beamen. - Hoe ik mij voorstel dat het zijn zal, wanneer wij dit overgangstijdperk achter den rug hebben, waarin de vrouw zichzelve door schreeuwen en te keer gaan tracht te bevredigen in hare onbevredigdheid? Ik ben geen profetes, en onthoud mij dus liever van voorspellingen. Maar ik geloof zeker, dat er een reactie zal volgen, waarin de vrouw zal terugkeeren tot hare eigenlijke bestemming van moeder en echtgenoote, waarin er weder meer zal worden getrouwd, en minder zal worden gevraagd naar nuttigheid en kunstzinnigheid enz. Altijd, indien het in den loop der dingen ligt, dat deze wereld nog lang zal blijven voortduren; dikwijls denk ik, ook in verband met hetgeen men leest in het Nieuwe Testament omtrent het laatste der dagen, dat wellicht de tijd niet ver af is, waarin deze caricatuurachtige menschenmaatschappij terugkeert tot het niet. Neen, ik geloof volstrekt niet, dat de ‘mannen beter zullen worden’, zoo min als de vrouwen, want ik geloof niet aan geleidelijke ‘verbetering’ van het menschelijk geslacht. Het is en blijft, wat het eeuw in, eeuw uit, zich toont: min, laag bij den grond, kleinzielig. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|