Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden.
Redactrice.
P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
Katholicus. - Ik ben volkomen bereid alsnog de bedoelde gedachtenwisseling te plaatsen. - Dank voor Uw woorden over mijn laatste Dagboekbladen. Het is volkomen juist wat gij naar aanleiding daarvan schrijft, dat ‘het voor een vrouw, die niet onknap is, ontzettend moeilijk is om door de wereld te komen.’ ‘Niet onknap’ behoeft ze zelfs niet eenmaal te zijn; zoolang ze nog jong is en maar eenigzins een lichaam heeft, dat den man bevalt, blijft haar heele kamp om het dagelijksch brood er tegelijkertijd een in de éérste plaats om 't behoud van haar eigen vrije beschikking over haar maagdelijkheid.
‘Magda’ is mij juist daarom zoo in-sympathiek in Sudermann's Heimat, omdat zij personifieert een meisje uit den beschaafden stand, uit mijn eigene klasse. Zij is officiers-dochter. Haar familie vindt het heel best, dat ze zich als dame de compagnie, later als artiste, door de wereld slaat; om 't hoe bekommert de familie zich niet. Maar als ze zich haar eindelijk herinnert, dan is het om haar te verwijten, dat ze een ‘schande’ bracht over den familie-naam, dat ze den familie-naam ‘onteerde’, etc. En het is zoo juist gezien wat Magda dan antwoordt: ‘Met een gewoon jong meisje, als mijn zuster Marie b.v., die overgaat uit vaders handen in die van haar man, direct uit het ouderlijk huis uit, is het een ander geval, dan met eene als ik, voor wie de gewone wetten van fatsoen en moraal niet kunnen gelden, omdat ik geworpen ben geweest in een maalstroom van ellende, nood, honger, waarvan mijn hoogst-fatsoenlijke en beschaafde familie absoluut geen begrip heeft, en waaraan zij zich ook nimmer liet gelegen liggen.’ - Zoo is het. Eenerzijds schaft de familie alle consideraties van haar eigen ‘deftigheid’ af, waar het een armgeworden familie-lid geldt, en vindt het eigen brood verdienen hoogst natuurlijk en hoogst aanbevelenswaardig, (in dat opzicht is ook de meest-aristocratische familie heden ten dage ‘vooruitstrevend’, uit louter angst voor den eigen zak), en zij vraagt er volstrekt niet naar aan welke verleiding juist een uitteraard in het geheel niet op den levensstrijd afgericht meisje van dien stand daarbij blootstaat; anderzijds echter verlangt zij, terwijl dat familielid zich fier en onafhankelijk door de wereld redt, dat het steeds zal voor oogen houden coterieideeën en stands-begrippen van de vroegere eigen aristocratische opvoeding, - bovenal waar het geldt: fatsoen en moraal. -
Ik ben het volkomen met U eens: hoe trivialer, hoe gelukkiger voor eigen-ik; in negatieven zin ten minste, want, of heel-triviale en oppervlakkige naturen in staat zullen zijn tot intens genieten, betwijfel ik ten sterkste. -
Dirk ten Haghe. - Dank voor briefje.
G. - Voor U ontving ik van een correspondente, naar aanleiding mijner correspondentie met U, den volgenden raad:
Hooggeachte Freule!
Even een klein briefje naar aanleiding van Uw correspondentie met ‘G.’ in de Lelie van 24 Mrt.
Zooals ik U reeds schreef, hadden wij twee poesjes. Toen ik ze pas had, deden ze alles in den tuin. Ik leerde hun met hun pootjes het zand ‘opkrabben’.
Maar zij maakten den tuin zóó vuil, dat ik besloot een bak te nemen. De meid voorspelde mij: ze waren nu te groot; ze zouden nooit meer leeren op den bak te gaan. Enfin, 't was licht te probeeren.
Ik zette hen telkens op den bak, krabde met de pootjes, en gaf hen een tik, als ze er afvlogen.
Moesten ze naar buiten, dan gingen ze altijd voor de serredeuren zitten, die 's winters natuurlijk dicht waren. Ik deed dan de deuren open, maar bleef er voor staan. Dan, een, twee, drie probeeren, of het in den tuin gaan zou, maar dan tikte ik even, ze keken om, en wip! terug vliegen naar de bak. - En 't werd gewoonte. Och beesten weten zoo gauw welke menschen 't goed met hen meenen. -
Ik beantwoord nu meteen Uw laatste schrijven dadelijk, om U te zeggen, dat Uw vertrouwen daarin mij zeer eert. - Heel blij was ik te vernemen, dat ik Uw jongste verkeerd heb beschuldigd; omdat ik inderdaad het zoo jammer vind wanneer kinderen onverschillig worden voor hunne voormalige vrienden in de dierenwereld. Dat hij hen dus integendeel verdedigt als zij ‘zondigen’, vind ik recht aantrekkelijk.
Vindt U het niet in den grond heel egoist van de menschen, dat zij die, als zij-zelven oud worden toch ook hulpbehoevender zich gevoelen, en bang zijn voor kou, enz. enz., het een ‘oude groote kat’ zoo kwalijk nemen wanneer zij 's winters liever achter de kachel gaat liggen, dan haar behoeften buiten te doen? Ik zal nu maar niet in minder smakelijke details treden, maar die zijn niet noodig ook om U te doen begrijpen, wat ik bedoel wanneer ik zeg, dat heel wat lang-nog-niet-oude en nog-oogenschijnlijk-heel-proper-lijkende menschen in de binnenkamer vieze gewoonten van dien aard er op nahouden, uit luiheid of hulpbehoevendheid, of omdat ze tegen beweging opzien, gewoonten waarbij vergeleken het hebben van een bak voor de kat absoluut niets onsmakelijks is. Daarenboven, als men zoo'n bak schoonhoudt telkens, ruikt zij niet, en U behoeft hem toch ook niet bij voorkeur in den salon te zetten. U moet mij nu niet hierop antwoorden met het welbekende praatje, dat een mensch in al die dingen ‘hooger’ staat dan 'n dier. Op mij maakt die bewering geen indruk. Integendeel, als ik zoo vele oude viezerikken om me heen zie, die hun heele leven lang niets deden dan kwaad, door hebzucht, of door politiek-knoeierij, of door gemeen-leven, of door wat-ook, en zoovele dito oudejuffers waarvan men zich afvraagt: wat goeds deden ze ooit in de wereld, waarvoor zijn ze geboren toch ten slotte, dan kan ik niet inzien, dat die allemaal zooveel meer belangstelling in, en verontschuldiging voor hunne onsmakelijke ouden-dag-gebreken zouden verdienen, dan aan ons welgevallen overgeleverde, totaal-tot-zich-zelf-helpen-niet-instaat-zijnde ouder-wordende huisdieren.
U schrijft ‘,is het een jong beest dan zou ik er mee geduld hebben, maar hier geldt het een vette oude poes.’ - Dat is dus de tweede maal, dat ik in Uw brief de verklaring tegenkom hoe Uw poes oud is. Vindt U nu heusch juist in dien ouderdom een reden tot verwijt? Ik vind er in een groote verontschuldiging. Het arme beest is niet jong meer, ziet dus op tegen de koude, de beweging, is misschien rheumatisch; al die dingen doen zich óók voor bij ouder-wordende menschen, welke alsdan hun toevlucht nemen tot ‘kamergemakken’. Ik vind het een schande, dat men voor een dier niet dezelfde verontschuldigingen laat gelden, die ook voor een ouderwordend hulpbehoevend mensch bestaan. Daarenboven, ik herhaal met allen nadruk, als U het goed doet, dan ruikt de heele zaak niet.
Echter weet ik wel dat U niet vrij zijt in dezen. Mijn verontwaardiging geldt dus ook eigenlijk niet-U-zelve.
U hebt mij eenigzins verkeerd begrepen toen U meende, dat ik beweren zou in de vorige correspondentie aan U, mijn kind minder lief te zullen hebben, als ik er een had, dan een hond. Dat zou nonsens zijn. Ik twijfel er niet aan dat ik het kind van een beminden man duizendmaal liever nog zou hebben dan welken hond ook. Maar ik heb U gezegd, dat ik met mijn kind niet zooveel geduld misschien zou hebben als met mijn honden. Omdat deze laatsten op mijn onbegrensd medelijden werken, juist door hun afhankelijkheid van mij, hun hulpeloosheid, hun volslagen in mijn macht zijn eenerzijds, en anderzijds, door hunne onbegrensde trouw en hun liefde en vriendschap, een dagelijks weerkeerende aanspraak verdienen op mijn dankbaarheid aan hen. Een kind daarentegen is éen mensch, als ik-zelve, een mensch met eigen verantwoordelijkheids-besef en eigen begrip van goed en kwaad, en is óók, zelfs het liefste kind maakt daarop geen uitzondering, behept met die menschelijke ondeugden van egoisme enz., welke den honden niet eigen zijn; om al die redenen zou ik dus aan mijn kind een geheel anderen maatstaf van geduld aanleggen dan aan mijn honden.