brief te beantwoorden. Uit alles wat gij dien aangaande schrijft, zie ik, dat gij een diep-nadenkende natuur zijt, veel meer een waarachtig Christen dóór Uw denken erover, dan de meeste sleur-geloovigen. - En ik kan, door mijn eigen opvoeding, mij al die toestanden, al die ongelukkige bekrompenheden - die immers met echt bijbelgeloof niets te maken hebben, - heel Uw strijd in een woord mij zoo goed voorstellen. Daar blijft dan geen andere weg over, zou ik zeggen, dan Uw ouders te vragen U vrij te laten. Zij kunnen toch niet wenschen, dat gij een huichelares zoudt worden in Uw onderwijs. Zeker, Uw moeder heeft daarin gelijk: gij zult in geheel-andere kringen, dan die van thans, wèl veel lichtzinnigheid en wereldschheid ontmoeten. Maar wat baat het haar U daarvoor met geweld te willen behoeden? Vroeg of laat moet gij toch de wereld in, zult gij alleen staan, en dan Uw eigen zin volgen. Is het niet beter dan, dat gij het nu reeds doet met hare toestemming, en, met hare leiding achter U, als gij U wellicht teleurgesteld zult voelen, en tot haar zult komen met behoefte aan troost? Zoo zou ik mij de verhouding met mijne volwassen dochter wenschen, ware ik eene moeder. Nimmer zou ik haar willen dwingen in een werkkring of een omgeving te blijven, die indruischte tegen haar innerlijk verlangen en innerlijke overtuiging. Hoe veel het mij ook kosten zou, ik zou haar in vrede laten gaan, waarheen haar jonge hart haar trok, en haar, door die bereidwilligheid, de zekerheid willen laten, dat ze altijd ginds haar moeder had, die met haar mee-leefde, haar nooden en haar begeerten trachtte na te voelen, en bereid was haar weer onder hare vleugelen op te nemen, als zij misschien zou terugvluchten op een of ander oogenblik, gewond en pijn gedaan in haar liefste illusieen. Mij dunkt, zóó alleen kan er tusschen ouders en volwassen kinderen
waarachtige vertrouwelijkheid heerschen, niet door dwang, maar door trachten mee-te leven met de begeerten en de behoeften van de zonen en dochteren - zelfs al keurt men die niet goed. - Tot Uwe ouders, juist van hun geloovig standpunt, zou ik er nog willen bijzeggen: God gaat dan toch mèt U, óók in gindsche kringen, waar men niet in Hem gelooft op hunne wijze. God is overal. En God wil, ook volgens den Bijbel géén huichel-geloof, God zal U zeker, als gij Hem niet dienen kunt in oprechtheid op de U voorgeschreven wijze, ginds niet verlaten omdat gij éérlijk handelt, juist tegenover Hem.
- Ik heb Uw verzoek nog niet overgebracht in de Lelie, omdat ik het U zoo héél sterk zou afraden zulk een betrekking te zoeken, als die welke gij aangeeft. Ten eerste is er overvloed van zulke dames; weest er van overtuigd, indien gij geen antwoord hebt gekregen op dien brief met ingesloten postzegel, dan is het omdat er zoovéél aanbiedingen waren ingekomen, dat er geen tijd of lust was iedereen afzonderlijk te berichten. - Zoo groot als het dienstboden-gebrek is heden ten dage, zoo overvoerd is de markt met jonge en oudere dames voor het huishouden. En, als gij dan tenslotte zulk een betrekking krijgt, dan hebt gij een héél gering salaris, en geen de minste zekerheid voor de toekomst, daar men U elk oogenblik kan afdanken, en hoogst waarschijnlijk wacht U een slavenleven van duivelstoejager, wat het werk aangaat. Neen, een meisje met Uw opleiding, zou ik stellig en beslist aanraden bij het onderwijs te blijven, en in die richting iets te zoeken. Het is niet altijd dadelijk dat wij onzen weg zien; wij moeten afwachten wat het lot met ons voorheeft. Geloof mij dáárom nu eens, als gij zooveel vertrouwen hebt in mij: tracht U-zelve te oefenen in geduld; gij zult zien dat gij te eeniger tijd een uitweg vindt. Uw d.a.v. kaart trouwens is reeds een bewijs, dat ook andere wegen zich voor U zullen openen. Daar gij mij echter niets hebt laten hooren van den afloop der sollicitatie, vrees ik, dat gij niet zijt benoemd. Hoe zit dat?
Ik wil U zeker helpen zooveel ik kan, en zeker ook mijn gedachten laten gaan over een goeden uitweg, maar het is mijn plicht U af te houden van een overhaasting, die U misschien voor altijd finantieel ongelukkig zou maken.
Ik vind het heel prettig dat gij die stukken, die gij zoo gaarne leest in de Lelie, mij opnoemt. Dat deze U zoo interesseert is mij natuurlijk recht aangenaam. Aan de Nieuwe-Gids-stukken verliest gij heusch niet veel. - Marie Corelli is een veelgeliefde auteur. - Hebt gij de vertaling al gelezen, uitgekomen bij den heer Veen van De Strijder?
- Ten slotte wil ik U, naar aanleiding van hetgeen gij schrijft over het huwelijk met een heel orthodox man, en de daaruit volgende moeilijkheden, als gij zelve anders denkt, nog wijzen op een pas uitgekomen boek van Gerard van Eckeren: Ida Westerman, waarin die zelfde innerlijke tweespalt, dien gij bedoelt, heel wáár en treffend is geschilderd. Het geval is hier omgekeerd. De man is een Chr. hoofd-onderwijzer, geëngageerd met Ida Westerman, een heel innig-geloovig jong meisje, wier ouders dat evenzoo zijn. De worsteling tusschen het begeeren van Ida naar den man dien zij lief heeft, en haar zich van hem geestelijk vervreemd voelen, omdat hem zijn geloof niets is dan een vorm, dien hij weldra geheel loslaat, zij is dezelfde welke steeds zal ontstaan in elke menschenziel, indien zij waarachtig gelóóft, en ziet dat de andere, die van de of den verloofde, voor die zelfde geloofs-dingen geen meebegrijpen heeft. In het geval Ida Westerman eindigt de zaak dan ook met het verbreken der verloving, ondanks haar héél groote liefde. Gerard van Eckeren (Esser) is iemand geheel uit orthodoxe kringen, evenals gij en ik, en die deze dingen daarom zeer juist heeft afgezien van de werkelijkheid. Het boek is uitgekomen bij Van Kampen en Zn., Amsterdam, dezen winter. - Voor Uw vriendelijke nieuwjaarswenschen meteen heel veel dank.
Maria II. - Wat stond ik dáárvan te kijken, dat gij de schrijfster waart van dien novellen-bundel. Ik dacht, bij Uw druk leven op kantoor, hadt gij geen tijd voor zoo iets. En met te meer genoegen constateer ik nu nog eens, dat ik er zooveel belovende in vond. - Maar, beste Maria II, als gij waarachtig wilt voortgaan op dit gebied, trek U dan niet aan de een of andere beoordeeling van ongunstigen aard, want dan hebt gij geen leven meer. Geloof mij, hoe méér succes gij hebt bij uitgevers en lezers, hoe nijdiger en kwaadaardiger Uw jaloersche mede-auteurs, (die allemaal óók critici zijn) U zullen verscheuren, en uitschelden en afmaken. Dat is op zich zelf beschouwd zelfs al een soort succes, want alleen wat niets beteekent wordt doodgezwegen, uit onverschilligheid. Gij-zelve vraagt mij wie de ‘critici’ zijn, aan dat blad, waaruit die recensie is geknipt, verbonden? Is die vraag van U niet het beste bewijs hunner onbenulligheid, dat zij dus nieteens hun naam kunnen of durven noemen.? Ik moest er om lachen dat gij U die recensie hebt aangetrokken, want dat blad is er een van den vierden rang - op zijn minst. En dat hier in den Haag absoluut niets beteekent. - Ik zond haar terug aan U, op Uw verzoek. Dank voor Uw vriendelijke nieuwjaars-wenschen, en, natuurlijk, gij moogt mij zoovéél en zoo dikwijls schrijven als gij maar wilt; gij doet mij daarmede veel plezier. Ook ga ik het nu zoo inrichten, dat er voortaan zooveel mogelijk omgaand antwoord volgt.
Sympathie. - Zooals ik U reeds met een woordje schreef, deed Uw lange brief mij bijzonder véél genoegen, omdat ik erken dat ook gij behoort tot diegenen, die ik, schoon zonder eenig opzet, heb verwaarloosd een beetje tijdens ons Surinaamsch verblijf. Dat gij en Uw man daarover geen haatdragendheid hebt gekoesterd, blijkt mij uit Uw schrijven, en waardeer ik bijzonder. Voor eenige jaren schreef Uw man mij eens, maar ik vond toen geen aanleiding hem particulier te beantwoorden, daar ik tot particuliere correspondentie zoo heel weinig tijd heb, en het mij niet duidelijk was, of hij de Lelie las en dus daarin antwoord verwachtte. Wil hem s.v.p. deze opheldering overbrengen; want mijn stilzwijgen toen was volstrekt niet uit onvriendelijkheid.
En nu Uw brief no. 1. Neen, het ‘Logirhaus’ der Herrnhutters te Suriname is mij niet bekend; ten minste ik herinner mij niet dat bepáálde gebouw. - Gij schrijft dat ik er eens de zendeling-zuster: mevr: Gerhard opzocht; maar, is dit geene vergissing van U? Ik heb die dame later wél gezien, in Herrnhut-zelve, of in Niesky, dat is me ontgaan, maar van een bezoek bij haar in Paramaribo weet ik niet. - Wel was ik een paar maal te bezoek bij den heer en mevrouw de Blocq van Scheltinga, een zendeling en zijn echtgenoote, dien gij óók kent natuurlijk. De laatste heeft mij eens, toen ik in de Herrnhutter-Kerk het