En wat zegt gij dan nu van hem, van zijn Transvaal-oorlogplan, heimelijk naar grootmama gezonden, (hebt gij de rake plaat naar aanleiding daarvan in Simplicissimus gezien?), en van zijn vervreemding, zoo te recht vind ik, door zijn dubbelzinnige ‘persoonlijke’ politiek, van zijn volk?
Gij schrijft (altijd in denzelfden 25 Oct. brief), naar aanleiding van de gedachtenwisseling van den heer Servaas van Rooyen, over mijn ‘meerdere’: ‘'t Gaat er maar om, wat men eigenlijk met het woord bedoelt. Zij, die haar eischen het hoogste stellen, zullen zeer zeker het hardst teleurgesteld worden, want ik geloof zeker dat maar heel, heel weinig mannen aan hooge eischen kunnen voldoen’ - Dat geloof ik met U zoo van ganscher harte, dat ik juist daarom de verstands-huwelijken, waarin meer van berekening dan van liefde sprake is, houd voor de gelukkigste. De meeste gewone vrouwen echter stellen, ook als ze verliefd zijn, haar eischen niet hoog, en worden dus ook niet teleurgesteld.
Welneen, ik heb de bedoelde woorden niet gecursiveerd om U te verwijten gebrek aan openhartigheid, maar wel om U te laten zien, hoe heel ernstig ik het meen, dat ik openhartigheid als eerste eisch stel. (Ik geloof mij te herinneren dat gij in Uw eersten brief U excuseerdet over Uw véle en intieme vragen; vermoedelijk zag mijn antwoord daarop). Zooals gij iets verder schrijft: ‘Misschien hebt U het maar alleen bedoeld als een aanmoediging aan mijn adres, omdat U eenigen schroom ontdekte in mijn brieven’ - Juist, zóó is het inderdaad. Ik heb de door U geciteerde woorden in dat blad ten mijnen opzichte: ‘Een gedécideerde flinke meid’ niet gelezen indertijd, en ik moest glimlachen om Uw verbolgenheid in zake dat woord ‘meid’. Want zeker, ik ben het met U eens, dat het 'n ruwe en allesbehalve fijne uitdrukking is. Maar ik ben op dat punt in onze literatuur reeds lang gewoon-geraakt aan een zeker soort burgerlijkheid, die bij ons dóórgaat voor causerie-toon. Let maar eens op, hoe ‘krant’ voor courant en ‘vent’ en ‘leuke mop’, en allerlei soort van die woorden, moeten dienst doen in de meeste artikelen voor gezelligen-kout-toon, waar zij in werkelijkheid slechts een hoogst-vulgairen indruk maken. Op dezelfde wijze dus treft het mij-persoonlijk niet eens meer, als iemand op die, in zijn oogen geloof ik heel-complimenteuse manier, over mij schrijft. - Gij voegt er iets verder aan toe: ‘Als ik over Multatuli schreef, zou het mij absoluut niet uit de pen willen, te schrijven b.v.: die fideele kerel. - Neen, U niet, maar de heele Nederlandsche schrijversbent - behoudens 'n enkele uitzondering hier of daar, - denkt juist dat ze heel aardig ‘causeeren’, als ze wèl op zoo'n manier over hem schrijven.
- Gij schrijft ten slotte nog, dat liet U zal verblijden te hooren, hoe ik niet om ziekte ben gegaan naar Wiesbaden. Nu, die blijdschap kan ik U geven. Ik heb hier op Scheveningen een klein gemeubeld kwartier gehuurd, waar ik zoo nu en dan intrek, en dan weer eens uitvlieg ook. Zoo zijn wij, aan het einde van het Scheveningsch seizoen, naar Wiesbaden verhuisd, en huurden er kamers tot April; maar tusschen in zijn we nu weer eens hier, voor een poosje.
Uw andere brief van 21 Dec. heb ik in den aanvang van deze correspondentie reeds gedeeltelijk beantwoord. Ik kom op sommige punten daarin expresselijk niet nader terug, omdat zij, zooals gij misschien wel begrijpt, niet heel geschikt zijn op deze plaats te worden behandeld. Zij maken bij mij uit een punt van overweging, maar ik kan daarover noch alleen beslissen, noch het nu reeds doen. Gelijk gezegd, voor zoover het in mijn macht staat ontbreekt het mij niet aan den goeden wil.
Gij schrijft, dat gij mij ‘zooveel hebt te vragen’ o.a. over mijn door U ‘in het geheel niet begrepen strijd tegen het automobilisme.’ - Wat bedoelt gij daarmede? Vermoedelijk berust deze uitdrukking van U op een misverstand. Immers, ik voer geen strijd tegen het automobilisme als zoodanig, maar tegen het te gauw rijden, en daardoor den evenmensch en het weerlooze dier ongelukkig maken. Zij, die zich schuldig maken aan zulk met te groote snelheid rijden, hebben, juist door hun voertuig, de gelegenheid te ontsnappen alvorens men hen als daders kan in hechtenis nemen, en, daar zij gemeenlijk behooren tot de upper-ten, in geld of in stand-opzicht, láát men hen ontsnappen óók, opzettelijk; reeds als iets van zelf sprekends, waar het geldt het ‘redelooze’ dier, maar óók bij het overrijden van arme menschen zonder protectie. Tegen die harteloosheid van de auto-bezitters en die onrechtvaardigheid van de overheid protesteer ik, niet natuurlijk tegen het automobilisme op zichzelf.
Ik begrijp volkomen, hoe het U, die met de O.-I. toestanden, de Gouverneur-Generaal-verhouding, en die der residenten, rekening houd, moet hebben verwonderd wat ik in mijn Dagboekbladen schreef, omtrent mijn niet-inzien de positie, die ik als Gouverneurs-dochter had in te nemen. Eenerzijds geloof ik wat dit betreft, dat gij te veel vergelijkt O.-Indië met Suriname, waar de toestanden in die opzichten veel minder officieel zijn; maar anderzijds is het een feit, dat ook mijn vader-zelf niet inzag zijn eigen positie als zoodanig, te eigenzinnig optrad, en daardoor er niet aan dacht mij in dezen ook maar eenigen dwang op te leggen; terwijl ik mijnerzijds in dat opzicht, met den onafhankelijken zin die altijd een deel is geweest van mijn karakter, mijn eigen hoofd en mijn eigen sympathieën en anti-pathieën volgde. Natuurlijk was dit zéér verkeerd. Juist daarom schreef ik dan ook, dat mijn vader zich niet eigende voor die betrekking. Het spreekt van zelf, ware hij een beter diplomaat geweest in zijn omgang met anderen, hij zou in de eerste plaats zijn eigen dochter hebben aangespoord tot het vervullen harer plicht in dat bijzondere opzicht, náást hem. -
Als gij nu weder opnieuw schrijft, hoop ik U spoediger te zullen beantwoorden dan dezen keer het geval was.
No. 10. - (Brief van 11 Oct. '08). ‘Ingezonden’ stukken worden niet gehonoreerd. Het bewuste Lelie-nommer heb ik U gezonden, omdat het mij trof, dat Uw naam stond in de toilet-corr., en ik dacht dat gij wellicht genegen zoudt zijn de vraagster in te lichten aangaande de door haar bedoelde reformkleeding. Daar ik U echter niet meer ontmoette in die rubriek, is dat blijkbaar niet het geval geweest.
Hoe gij een nota moet inrichten voor den heer Veen? Gij geeft hem op Uw naam, en de nommers waarin bijdragen van U voorkomen, met den juisten ttiel dier stukken erbij.
Met U geloof ik, dat Uw leeftijd een bezwaar zal zijn voor zulke betrekkingen, als die, waarover gij schrijft. Ik zou ook denken, dat gij misschien op de plaats Uwer tegenwoordige betrekking nog méér nut doet dan elders (want, zoo iemand, dan is het U geloof ik, om nut te doen), wijl gij daar zoo bekend zijt, en er blijkbaar invloed bezit.
C.G. - (Brief van 10 Sept). Naar aanleiding van mijn Dagboekbladen, waarin ik vertelde hoe de roman van Rellstab: 1812 mij zoozeer had geboeid als kind en later zoo bitter tegenviel om den te romantischen toon, toen ik hem herlas, vertelt gij mij dezelfde ervaring te hebben opgedaan met dat boek. Gij schrijft over de sterke ontroering, die de lezing ervan bij U verwekte dien eersten keer, evenals bij mij. Zou dat niet komen, omdat de groote historische gebeurtenissen, de verschrikkingen van den krijg, er zoo treffend in zijn beschreven, een jong, ontvankelijk gemoed, dat voor 't eerst van zoo iets hoort, moeten treffen dus in hooge mate? Later sta je veel critischer er tegenover, en let niet meer zoozeer op de je reeds bekende historische gebeurtenissen, dan wel op den bombast van stijl en de overdreven schildering der fantazie-personen. Althans zoo ging het mij. Natuurlijk, gij, als kleine jongen, hebt gedroomd van ‘Bianca met den groenen sluier’, op mij, als klein-meisje, maakten de beide Polen Jaromir, en zijn vriend met een dito naam, dien ik niet meer weet, den diepsten indruk, de een ‘blond en zacht’, de ander ‘donker en vurig’. - Al die literatuur, die gij opnoemt, is ook mij lief: Dickens, Thackeray, Uncle Bräsig, uit Frits Reuter's Gedroogde Kruiden, Walter Scott (gedeeltelijk wat mij aangaat), Schiller, Göthe, Wieland. Marryat laat mij heel koud, en Couperus bevalt mij soms heel goed, en is soms m i. prullig, maar altijd voel je, dat hij 't kan, als hij wil. Schimmel heb ik zoo lang geleden gelezen, dat ik over hem geen oordeel wil uitspreken.
Ja, toen ik nog niet recenseerde, en nog alleen voor uitspanning las, toen ging het mij als U, en genoot ik van een goeden roman. Al die jaren, die ik doorbracht bij een zieke, mijn gezelschap-thuis-behoevende moeder, en ook gedurende