| |
Dagboekbladen en Herinneringen. door Anna de Savornin Lohman.
(Vervolg van No. 18.) X.
‘Je bent een coquet schepsel’ - -
Ik zie haar, die dat tegen me zeide, nog staan in haar elegant boudoir van heel rijk, zich elke luxe kunnende gunnen, piepjonge baronesse -; zooals ze het, met 'n voor haar jonge jaren veel te groote deftigheid, op haar visitekaartje had staan: C.... baronnesse van - - - Een prachtige statue, uit Rome meegebracht, was haar bijzondere trots - - O, wat benijdde ik haar die reis naar Italië, die volslagen onafhankelijkheid, die rijkdom - - - - - - - -
Ook eene wier leven zoo heel anders is geloopen, dan het zich toen liet aanzien; zoo'n arm dwaallichtje, dat te jong eenzaam ronddanste op het wereld-moeras - dat haar heeft verslonden ten slotte, deed ondergaan. - Ik schrikte van haar vonnis. Ik was achttien jaar even, en ik had 'n wreed plezier gehad in 't spelen met 'n hart, waarvan ik noch de trouw, noch de waarde had weten te waardeeren. - Hij is dood. Ik zag het toen niet in, maar nu geloof ik dat C. gelijk had, dat ik met hém niet had mogen, niet had moeten spelen dat coquette spelletje van wel aardig vinden 'n hofmakerij, die voor mij maar amusement bleef, waarvan ik 't prettig einde voorzag in mijn straks neen zullen zeggen, terwijl het voor hem bittere ernst was: dat zelfde: neen. - - - Hij is dood, daarom kan ik van hèm hier spreken.
Mijn vader speet het; naam, positie, alles had zoo goed bij elkaar gepast; hij had mij zoo gerust aan die handen kunnen toevertrouwen. Maar hij was geen karakter om ook maar het geringste te willen influenceeren in zoo iets op mij. Heel-wezenlijk-godsdienstig, had hij in al deze dingen de geloofsovertuiging, dat God-alleen de wegen, óók de huwelijks-wegen, leiden moet. -
‘Als je hem niet hadt willen hebben, hadt je 't hem dadelijk moeten laten merken’ - zei mijn aanklaagster met toenemende verontwaardiging. - ‘Het is valsch met 'n man zoo te spelen.’ - -
- - Ik boog schuldig het hoofd. - En toch - - heb ik later datzelfde spelletje nog wel eens meer gespeeld. - En ik kan niet inzien dat het zoo heel erg is. Waarom moeten wij vrouwen dadelijk elken man, die ons het hof maakt, en dien we wel mogen lijden, al is het niet om hem tot echtgenoot te nemen, toeroepen: Pas op, vraag me niet ten huwelijk.? Speelt hij op zijn beurt niet lichtzinnig met zoo menigeen onder de meisjes, dat hij wel verdient óók eens 'n lesje te krijgen.? En wij, die juist op dat punt zóóveel bij hem missen, mogen wij dan niet ons het genoegen gunnen van zijn omgang, zonder dat we ons behoeven bezorgd te maken over de mogelijke gevolgen voor zijn hart, als het daarna komt - -?
Toch, om dezen éénen heeft het mij gespeten, om dezen eenen, die tot aan zijn dood niet huwde, en mij altijd met dezelfde ridderlijke beleefdheid bleef behandelen, - waarin iets lag van 'n stil verwijt om 't gebeurde, 't spelletje. - -
Ik was toen ook nog zoo'n jong, onervaren, lichtzinnig ding. - Bij al mijn oprechte vroomheid toch in den grond héél lichtzinnig; - dat heb ik veel later eerst begrepen - Ik had weinig afleiding in dat stille verpleegstersleven nevens mijn moeder; mooie kleeren had ik ook niet; zij was op dat punt uiterst streng, zoodat ik bijna altijd vermaakte japonnen van háár moest afdragen, slecht-zittend, gemaakt door huisnaaisters van den tienden rang. - Zelve een heel vroolijke jeugd hebbende gehad, van veel uitgaan, veel gefêteerd worden, jongste, eenig-overgebleven dochter van een haar zéér hoogstellenden, rijken vader, meende zij, bij de strenge richting die hare godsdienstige overtuiging had genomen, aan mij een geheel tegenovergestelden gedragslijn te moeten opleggen, een van onthouding in alles. En, zoo ik ooit heb geleden onder het verschil van opvoeding tusschen mijn twee broers en mij, het is in dezen tijd geweest. - Immers, deze twee werden, onder het motto dat zij nu eenmaal jongens waren, vrijheden toegestaan van allerlei aard, die men mij ontzegde. - Zij hadden reeds uitteraard als studenten aan de Universiteit een onafhankelijkheid, die mij, altijd thuis, geheel en al onmogelijk was.
| |
| |
Zij gingen naar de Comedie of de Opera - hetgeen ik nooit mocht - zij reden schaatsen - wat ook al voor mij niet fatsoenlijk werd gevonden - zij deden in een woord wat zij maar wilden. En, beklaagde ik mij er over aan mijn vader, dan was zijn gewone antwoord: ‘Dat moet mama weten; jij bent een meisje.’
O de comedie! Al de verslagen van de premières volgde ik met zenuwachtigen ijver. Dat althans kon niemand mij beletten, want er kwamen niet alleen ‘christelijke’ couranten ten onzent, maar ook de groote dagbladen las mijn vader. Hoe dikwijls heb ik, als we over 't Voorhout liepen, hij en ik, gegluurd naar de groote aanplakbiljetten op den schouwburg; met de stille overtuiging dat achter die muren ‘het’ paradijs was!
Eens, veel jonger, toen ik zoo wat twaalf of dertien zal zijn geweest, zijn die paradijspoorten voor me open gegaan bij... van Lier in Amsterdam. - Dien eenen avond heb ik genoten als nooit in mijn heele jonge leven nog.
Den volgenden zouden we weer gaan, maar, helaas, toen dineerde bij ons, in het hotel waar we gelogeerd waren, diezelfde streng-calvinistische huisvriend, over wien ik het reeds in het begin dezer dagboekbladen heb gehad, sinds uit onze woonplaats naar Amsterdam vertrokken, hoogleeraar in de rechten geworden, aan de Vrije Universiteit. De uitnoodiging van mijn vader diens gast te zijn ook verder des avonds, in de comedie, sloeg hij af, op gronden die hij nader uiteenzette later door de toezending van een uit het Engelsch vertaald boekje: Mag een Christen in de comedie; waarvan de inhoud mijn reeds min of meer twijfelende moeder zóó sterk aangreep, dat zij voortaan niets meer van opera of comedie hooren wilde.
Behoef ik nog te zeggen dat mijn gevoelens van sympathie voor den man, die bestemd scheen altijd op de een of andere wijze mijn onschuldige genoegens op een onaangename wijze te bederven, er niet op vermeerderden daarna!
In plaats van de heerlijkheden bij van Lier, haalde hij ons over naar 't Vondelpark te gaan, waar het volgens hem 't prettigst was, als ge zoo ver mogelijk van de muziek en de menschen af gingt zitten. Dat deden we dan ook, en ik heb 'n nare herinnering van 'n allerongezelligst, donker gelegenheidje, waar we aan 'n tafeltje de eenige gasten waren, en ondrinkbare thee kregen te genieten, terwijl onze calvinistische gast mijn vader op zijn diepzinnige, voor ons jongeren allesbehalve boeiende politieke inzichten onthaalde, en mijn moeder wegkromp van de pijn. Want, dat was nog het ergste van alles, dat zij, toen we na het eten naar den tram zouden sukkelen, van het hooge bruggetje, dat in die dagen nog over 't Damrak was, afviel, en zich zoo heftig haar been bezeerde, dat ze er weken en weken lang bedlegerig door bleef. Ze had de wilskracht zich eerst goed te houden, en het hierboven beschreven Vondelparkavondje manmoedig mee te maken, maar 's avonds in het hôtel werd de pijn onduldbaar, en het verblijf te Amsterdam moest dientengevolge ineens worden afgebroken.
Dat òok hadden we dus eigenlijk te danken aan de zoo plotseling door den vijand mijner kinderjaren te berde gebrachte vraag: Mag een Christen in de comedie! - De spitsvondige argumenten van dat boekje hier te ontleden zou mij te ver voeren; het werd echter de oorzaak dat ik gedurende geheel ons later verblijf in den Haag nimmer anders dan van buiten den schouwburg zag, met het natuurlijk gevolg dat ik mij van wat daarbinnen voorviel overdreven-heerlijke voorstellingen maakte.
Een van mijn broers veroorloofde zich een uitstapje, expresselijk om de Meiningers te gaan hooren - in de Jungfrau van Orleans. Ik had dit stuk onuitsprekelijk lief; ik kende het van buiten, declameerde voor mij-zelve heele gedeelten er uit, in de stilte van mijn meisjeskamertje, met heel-gedempte stem, om niet uitgelachen te worden als ze me zouden hooren. En mij werd het intense genot dat te zien, te hooren, door goede spelers, ontzegd! Wat ik intens leed, in den letterlijksten zin van het woord bij zulke gelegenheden, vermoedde toen niemand, wist alleen ik-zelve. Later, toen mijn vader met mij over die dingen sprak, heb ik hem dat-óók gezegd. Maar in die dagen-zelf wist hij-óók niet, wist niemand, wat heete tranen ik in stilte heb geweend, om die onrechtvaardigheden, hoe bitter mijn hart in opstand was, hoe ik verlangde, namenloos, wild, verlangde naar vrijheid.
Zij is gekomen; en, nu zij er is, nu denk ik terug aan de oude dagen van weleer, van gebonden-zijn thuis.
En ik schrei opnieuw heete tranen - om wat héén is, en nooit kan weerkeeren. -
Zoo is menschenlot. - -
| |
| |
Ik heb in den Haag nog even onzen toen zoo ouden Koning Willem III gezien. Ik méén dat het zijn láátste Kameropening is geweest, die welke ik bijwoonde. Wij hadden voor de tribune toegangskaarten van 'n Kamerlid, en ik genoot als van 'n theater-voorstelling toen de Koning binnentrad, binnengeleid door de mooi-aangedane commissie, te midden van al die in hun Paaschbeste pakjes uitgedoschte kamerleden, waaronder alleen de paar zeeofficieren mij dragelijk schenen, door 't flatteerende van hun uniform. Want ik heb nooit veel zin gehad voor klatergoud, en daarentegen wel veel oog voor 't komieke. En die meerendeels al heel oude en kadukerige generaals, met te zware en te dikke lichaampjes voor hun enge jongelui-jasjes, en die met hun lange panden verlegen-doende burgerheertjes-provincie-afgevaardigden in ‘gala’, zij deden mij volstrekt niet indrukwekkend, maar integendeel in hooge mate vulgair, en daarenboven belachelijk aan. - Daarbij kwam dat de Koning-zelf zich zoo overhaast en onverschillig mogelijk gedroeg, dat hij in elke beweging en met elk woord als wilde accentueeren: ‘Menschen wat 'n corvee, wat verveel jullie me toch wanhopig; gauw, gauw, maar’ - Ook had hij er plezier in te spreken alsof hij eigenlijk niet goed hollandsch kende, en de onbeduidende Troonrede-phrasen uit te stamelen, met 'n aanstellerig franschen tongval.
Dunnetjes was het; in een woord: dunnetjes.
Zoo is het mij trouwens gegaan in mijn leven met bijna alles waarvan ik mij vooraf véél had voorgesteld. Mijn fantasie maakte 't eerst altijd zóó mooi, dat naderhand de werkelijkheid mij akelig tegenviel. Toen ik voor 't eerst Amsterdam zag, met die nauwe Kalverstraat, dacht ik zoo voortdurend: Is dat nu die mooie oude stad, dat mijn vader zich ergerde over mijn gebrek aan enthousiasme, terwijl hij zich juist zoovéél had voorgesteld, van mijn uitroepen van bewondering.
Bij 't Praalgraf te Delft heb ik vergeefsche pogingen gedaan onder den indruk te komen; 't liet me zoo koud; al de historische herinneringen aan Willem, die ik trachtte op te roepen in mijn geest, liepen hard weg, en ik vond het met recht ‘pralerij’, en niets anders.
Nu ik mij toch beweeg in deze voorname vorstelijke atmospheer en zijn herinneringen, kan ik nog even vertellen, hoe ik een der eersten ben geweest, die op dien gedenkwaardigen verjaardag van den Koning, waarop Koningin Emma met haar dochtertje op hol sloeg, dit angstwekkend feit heb aanschouwd van nabij. Wij woonden namelijk in de Zeestraat, vlak bij den Scheveningschen weg. Wij hadden kort te voren de beide Vorstinnen zien uitrijden, en zaten te wachten op haar terugkomst, toen, ineens, als een wervelwind, het welbekende rijtuig voorbijvloog, zonder koetsier, de tegenwoordige Koningin-moeder haar dochtertje stijf tegen zich aangedrukt. Niemand wist toen nog wat er was gebeurd; de menschen vlogen er gillende achteraan.
In het Noord-Einde eerst is het rijtuig tot staan gekomen, zooals men zich zal herinneren. Dat was een emotie-vol oogenblik, een dat vrij-wat dieper indruk op mij heeft nagelaten, dan al de ‘officieele’ gelegenheden, waarbij Koningin Emma of hare dochter met honigzoete gelegenheidsgezichten zich den volke vertoonen, op concert of in den schouwburg, of als zij, in op het publiek berekende, lieve vertrouwelijkheid, uitrijden nevens elkaar, in gewild vroolijk gesprek. - Bij al die gelegenheden zijn zij poppen, die zich den volke vertoonen moeten in officieel gewaad.
Toen waren zij vóór alles menschen; moeder en kind. - -
Mijn leven verdeelt zich in twee deelen. Het eerste, waarin ik als een droomleven leefde in een droom-wereld; kasplantje, rijk meisje, gehouden, zoowel door de omstandigheden als door den wil mijner ouders, buiten de werkelijkheid van levensbestaan en levenskennis. Het tweede, waarin ik mij opeens zag neergesmakt heel alleen in de groote realiteit en nuchterheid van het zoo-zijn van alles, niet meer verhuld door mooie vormen en beleefdheidsphrasen, - papiertjes waarin men de leelijke levensdingen opbergt, opdat verwende en rijke dametjes ze vooral niet zullen leeren kennen, - maar naakt en ruw en onoogelijk; omdat ik toen was geworden eene dergenen voor wie ‘de wereld’ geene égards meer heeft, wijl ik in haar midden thans de plaats innam van eene der strijdenden en werkenden, waar ik voorheen was eene, voor wie anderen zorgen, - door couponnetjes-knippen ten haren behoeve. - -
| |
| |
Het laatste en oogenschijnlijk schitterendste stadium van dat eerste tijdperk, - met dat al datgene wat mij het meest heeft gedrukt, - brak aan.
Ik bedoel ons verblijf in Suriname, waarvan mijn vader gouverneur werd, onder het christelijk-kabinet waarvan Keuchenius toen was minister van koloniën.
In dien tijd, van dat éérste christelijke kabinet, vielen de baantjes links en rechts af voor de ‘geloovigen’ - alsof het met elk ministerie, van welke richting ook, ooit anders gaat! Neemt niet weg, dat elke benoeming van zoo'n ‘rechtzinnige’ natuurlijk door de tegenpartij werd bespied met arendsblikken, of zij er ook iets op kon aanmerken of over kon schrijven. - De Spectator - of de Groene - ik weet het niet meer - gaf dan ook een plaat ten beste, waarop tallooze Lohmans, jonge en oude, alle met de gelaatstrekken van mijn oom, Jhr. mr. A.F. de Savornin Lohman, (de bekende anti-revolutionaire leider,) waren afgebeeld, zich verheugend in de een of ander verkregen onderscheiding. Daaronder prijkte het hatelijk onderschrift: ‘De godzaligheid is tot alle dingen nut’.
Ik herinner mij nog zeer goed welk een verbaasd stilzwijgen ik teweegbracht, toen ik, weinig weken later, in een ten onzent verzameld kringetje, in Paramaribo-zelf, die plaat glimlachend aanhaalde. ‘Men’ keek angstig naar mijn vader. ‘Men’ kon zich immers niet begrijpen, dat er menschen zijn te weinig-kleingeestig, om zich zulke spotprenten ook maar één oogenblik aan te trekken. ‘Enfant-terrible’ stond te lezen op de gelaatstrekken der voor hun eigen-ik beduchte aanwezigen, als ze ook maar één eerlijk antwoord, één eerlijken glimlach zouden ten beste geven. ‘De Gouverneur’, die op die prent mede werd bespot, zat er immers bij, en was nu een machtig man! Een dien men, coute que coute, naar de oogen moest zien! Helaas, dat, die officieele positie mijns vaders, die alle eerlijkheid en oprechtheid van omgang uitsloot, dat begreep ik niet, toen niet. - Reeds op een eerste receptie waarschuwde mij een goed vriend, een der weinigen die dat toen was en later bleef, hoe ik niet zoo luide en eerlijk en zonder voorbehoud mij moest uiten tegen iedereen, zooals ik het, zonder eenige rekenschap te houden met de omstandigheden, stééds deed. Hij was met ons ‘uitgekomen’, wij hadden aan boord menig gezellig intiem gesprek samen gevoerd, heel vertrouwelijk geworden, zooals dat gebeurt zoo gauw, als eenige weinige menschen dag in dag uit alleen zijn met elkaar en lucht en water, afgesloten van alle wereldverkeer. En nog hoor ik zijn vriendelijke waarschuwing naar aanleiding daarvan: ‘Mij kunt u vertrouwen, freule, maar denk er aan, dat de menschen hier u niet kennen, en 't u kwalijk zullen nemen als u links en rechts zegt, dat u 't hier niet prettig vindt, en hoe u 't vindt, en nog zooveel meer’.
Hij had gelijk. Dat zie ik nu in. Maar ik was de laatste om geschikt te zijn voor een officieele positie, met mijn karakter, mijn opvoeding, mijn besliste overtuigingen. 't Had zich al geuit profetisch kort vóór ons vertrek, toen ik op een meisjes-tea mij zoo ongegeneerd liet gaan over zekere op onze koninklijke familie betrekking hebbende feiten, dat een mijner nichtjes, dochter van een onzer staatslieden, en daardoor meer geconfijt in diplomatie dan ik, met geërgerde verwondering uitriep: ‘Maar Anna, bedenk toch dat je vader Gouverneur van Suriname is geworden. Jij moogt zoo niet praten - in jullie positie.’
Ik keek haar verachtelijk aan. Ik kon dat niet inzien, dat er posities zijn die opleggen dat men zijn eerlijke meening verzwijgt, die geweld aandoet, een onwaar rolletje speelt voortdurend, in een woord. Dat nichtje was eigenlijk in den grond een dom, onnoozel schepseltje, maar dáárin was zij veel slimmer dan ik, die, dat erken ik gaarne, op dat punt ongelooflijk onnoozel was. Ik kon mij, afgezonderd en stil als ik tot hiertoe geleefd had, de huichelarij, den schijn, de gedwongen fraaigheid van een dergelijke officieele positie, waarin niemand oprecht is, of mag zijn, geen oogenblik zuiver indenken. Ik ging mijn eigen gang, onbekommerd, jong, onnadenkend, blij in mijn vrijheid in veel opzichten, reikhalzend toch naar verandering, omdat Suriname mij tegenviel; - en dat alles zeggend, heel vrijuit. -
- - Mijn moeder was toen reeds gestorven, reeds weinige maanden na onze aankomst in Paramaribo, mijn vader werd geabsorbeerd door zijn werk en zijn plannen, en liet mij geheel en al leven zooals ik-zelve het verkoos. Hij-ook was voor die officieele positie de meest-ongeschikte man ter wereld.
Hij was er veel te eerlijk voor en te oprecht.! - Het was hem, daarop durf ik op zijn graf te zweren voor God en de menschen, alleen te doen, bij alles wat hij heeft gewild, of óók waarin hij te kort schoot wellicht, niet om eigen-ik of eigen-eer, maar
| |
| |
om het belang en het heil van Suriname, - uit een godsdienstig oogpunt in de eerste plaats. En, in dat opzicht bovenal, dacht hij in het christelijk ministerie, dat hem had benoemd, een steun te zullen vinden. -
Maar - het christelijk ministerie was het bovenal te doen om ‘aan te blijven’, coute que coute - Wat komt het er een christelijk ministerie in den Haag, op aan wat er wordt van den zwarten ‘broeder’ in Suriname, van de eigenlijke bevolking, die wij hun land ontroofden; - het christelijk ministerie heeft, om zichzelf te kunnen handhaven, heel andere mannen en elementen naar de oogen te zien in Suriname dan de christenen daar, de arme, niet-invloedrijke negers, - mannen, die wel is waar noch om Christus noch om 'n christelijk kabinet iets geven, en integendeel met hart en ziel liberaal en modern zijn, maar die men met dat al te vriend moet houden, om gedecoreerd te worden straks, door H.M., en minister te kunnen blijven. -
Dat christelijke ministeries op die wijze precies even baatzuchtig denken en even onverschillig zijn ten opzichte van het waarachtig christendom, als welke andere volslagen ongeloovige richting ook, dat heeft mijn vader nooit begrepen, van het begin af niet. -
Dat was zijn hoofd-fout. -
(Wordt vervolgd.)
|
|