De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésDe redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Redactrice. P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren. Mevr: van der S. - van K. - Dank voor Uw vriendelijke kaart. U hebt zeker intusschen in de Lelie gezien de afrekening van mej: Pelsma; waaronder Uw naam, meen ik, voorkomt? Hoe heerlijk dat zij daarmede zooveel succes had! Maria Petrovna. - Alles in orde ontvangen. Zooals gij ziet heb ik het Tolstoi-artikel reeds geplaatst. H.Z.E.S. - Uw kaart en Uw brief ontving ik beide; indien ik op den laatsten niet antwoord is dit, omdat gij anonym schrijft. Ik heb, waar het die beoordeeling van uw werk gold, om de door U opgegeven, door mij gebillijkte redenen, daarmede genoegen genomen. Maar, waar ik als beslisten stelregel heb aangenomen geen anonyme correspondentie te beantwoorden, zult gij zelf inzien, dat ik mij overigens moet bepalen tot wat ik deed voor U, en dus onmogelijk kan antwoorden verder. No. 10. - Als iets is geplaatst als ‘ingezonden’ wordt het niet gehonoreerd. Ik weet echter niet precies wat gij bedoelt; dus, schrijf gij er liever den uitgever direct over, want dan kan hij het nazien. - Ik wil gaarne opnemen die toegezegde circulaire. Hebt gij nog iets gehoord van de dame, die onlangs in de toilet-rubriek vroeg naar een adres voor verbeterde reform-onderkleeding, en die o.a. óók naar U is verwezen door de toilet-red.? Welk een heerlijk succes met die oudjes! Ik kom er rond voor uit, dat ik groote achting heb gekregen voor U door Uw doen in deze heele zaak! Een warmen handdruk ervoor!Ga naar voetnoot*) Eunice. - Ik schrikte eerst heel erg van uw jobstijding, maar toen ik zag wie U dat had gezegd vond ik 't veel minder bedenkelijk, omdat ik van dien man zulke flaters weet, en U met overtuigende bewijzen kan aanvoeren, dat ik niet heel veel geloof aan zijn voorspellingen. Daar nu intusschen óók uw eigen dokter U heeft gerustgesteld, en het met hem onééns is, zal, hoop en vertrouw ik, die laatstgenoemde het wel méér bij 't rechte eind hebben dan de eerste. Inderdaad zal de rust en de kalmte wel helpen U op de been te brengen, en is er, hopen we, geen sprake van zulk een droevige ziekte als waarover gij schreeft. Uw latere briefjes waren ook al veel opgeruimder, gelukkig. Ik geloof, eerlijk gezegd, als ik zooiets moest doen, dat ik ons land half-werk zou vinden. Dat zeg ik U ronduit. Het klimaat bij ons is zoo vochtig en kil dat het voor die kuur een groot nadeel blijft. - En er is heel veel baatzucht bij dat oprichten van zulke sanatoria; dat kunt gij, als gij even nadenkt, toch wel begrijpen. Als de patienten buitenslands gaan, gaat het geld ook buitenslands, aan doktoren dáár! | |
[pagina 287]
| |
Ja, dat begrijp ik, wat dat voor U zijn zal, dat afscheid! Niet zonder reden denk ik altijd: Ik zou geen grootere kinderen wenschen, geloof ik. Juist die dingen zouden me zoo véél kosten; te véel geloof ik. En ze kunnen toch niet altijd klein blijven. Daarbij, voor U is het zoo héél droevig, juist hem te zien heengaan! U moet maar denken, beter zóó, met zulk een trots, dan zooals zoo menigeen afscheid neemt van 'n volwassen zoon; omdat hij niet wil oppassen. - Laat U me nu eens gauw weten wáár U zit, en hoe het met U gaat. Als U niet mag schrijven, laat een ander het dan berichten met twee woorden.Ga naar voetnoot†) Ada. - Ik kon daar niets aan doen, aan die advertentie. Zoo iets beslist de uitgever; het lag aan den door U gekozen vorm. Neen, van lastig maken is geen questie. Gij kunt mij gerust al die dingen vragen, en herhalen óók. Ja, gij moet dat geld aan den uitgever direct overmaken. Steeds gaarne tot Uw dienst. Excelsior. - Hartelijk dank voor de mooie kaart. Gij hadt mij verboden te antwoorden. Vandaar dat ik U niets liet hooren. Hartelijk geluk gewenscht met al het nieuwe. Gij begrijpt mij toch? Hyacinthe. - Vriendelijk dank voor Uw briefje. - Wat Uw verzoek aangaat, ja, inderdaad, datzelfde wat gij mij vraagt, wordt mij door zóó velen verzocht, dat ik, als vasten regel, zonder uitzondering te maken, het altijd weiger. Wat ik den een toesta kan ik den ander niet afslaan, en niet alleen zou mij dat al te veel tijd nemen, maar ook mag ik het niet doen om mijn gezondheid, daar ik mij om den toestand van mijn hart niet mag vermoeien lichamelijk, met lang en veel spreken. Schriftelijk sta ik steeds en ten allen tijde tot Uw dienst. Met vriendelijken groet. Louise B.B. - Uit Uw briefje bleek mij niet of gij abonnee zijt? Ik hoop dus dat dit antwoord onder Uw oogen komt. Meldt het mij s.v.p. Als gij een stukje terug verlangt, dan moet gij mij daarvoor porto zenden. Daar gij het door U aangebodene schreeft ‘op verzoek’ van den bezitter der inrichting waarover het handelt, is het niets anders dan een soort reclame voor hem. En gij vraagt mij naief welk honorarium ik U daarvoor zal aanbieden! Indien ik 't stukje opnam zou de bedoelde heer U voor Uw moeite moeten betalen; maar ik denk er niet aan natuurlijk. Het ligt dus tegen porto ter Uwer beschikking.
Dirk ten Haghe. - Mijn correspondentie aan U was afgedrukt bij ontvangst van Uw laatste briefje. - Ik geloof ook dat er tusschen U en mij een misverstand heerscht, en wel een van eenigzins dieperen aard, omdat ik zie dat gij en ik aan de deugden: zelfopoffering en geduld hier 'n verschillende beteekenis hechten. Immers, de soort man dien U mij schildert in dit Uw laatste briefje als 'n soort ideaal, wèl in het bezit van wat U noemt ‘geduld en zelfopoffering’, o ja, ik ken hem, ik ken er zelfs vélen zoo, maar ik noem dat geen geduld noch zelfopoffering maar integendeel zeer lakenswaardige zwakheid, lafheid, apenliefde. - De man, die in het huishouden die rol speelt, die gij hem toedicht als een mooien karakter-trek, is in mijn oogen 'n nul, 'n nieteling (en ik herhaal, ik ken juist 'n massa's huishoudingen waar hij inderdaad precies zóó optreedt als U het schildert als zijnde in Uwe oogen iets deugdzaams). Alles wat U schrijft over de noodzakelijkheid van niet alleen 'n goede-huishoudster maar óók 'n goede opvoedster, 'n goede raadgeefster, te zijn, wil het huwelijk in innigen zin gelukkig blijven, ik beäam het ten volle. Maar - - hoevele zulke innige gelukkige huwelijken zijn er? Zoo heel enkele maar. En ik geloof niet, wat mij betreft, dat de meeste menschen, mannen noch vrouwen, in dien hoogeren zin behoefte hebben aan innig geluk. Ik geloof dat in 99 van 100 gevallen de man het heel goed vindt, als z'n vrouw hem lichamelijk bevredigt en zijn huishouden goed-doet, en geen lastig humeur heeft, en hem zijn vrijheid laat, en dat zij van haar kant ook niet heel veel andere eischen stelt dan 'n aangenaam leventje te hebben, met niet te veel bevallingen, en de noodige meiden enz. - Dat is voor de groote meerderheid: 'n heel-gelukkig huwelijk. - Wat gij beschrijft verlangt slechts de enkele, die diep voelt; en die blijft in de meeste gevallen of ongehuwd, of krijgt niet in het trouwen wat hij of zij eigenlijk noodig had voor dat heel innige huwelijksgeluk. Wat ik den heer S.v.R. schreef in die gedachtenwisseling, dat meen ik; maar daaruit volgt toch geenzins dat ik niet geloof aan zelfbeheersching op dit gebied. Natuurlijk bestaat die, moet die bestaan. Wie zou U dat willen tegenspreken.! - Vriendelijk dank voor Uw briefje.
Mej. J. - Ik wil het niet te lang uitstellen U te beantwoorden omdat Uw brief mij veel genoegen deed; vooral Uw onderteekening, die zoo blijkbaar geméénd is, trof me. Hartelijk dank voor Uw vriendelijke woorden aangaande mijn gezondheid. En nu ter zake. Gij doet mij daar een vraag, die heel moeilijk is op te lossen voor mij, omdat gij m.i. hebt rekening te houden niet alleen met U-zelve maar óók met Uw omgeving. Ik geloof als gij (wat ik niet weet), op die school moet bidden en vertellen op 'n orthodox-christelijke manier, maar er niets van gelooft, dan is het Uw plicht heen te gaan, en iets anders te zoeken. Indien gij echter alleen gewoon-onderwijs geeft, en Uw twijfel in Uw hart voor U alleen kunt bewaren, dan zou ik in elk geval éérst ronduit spreken met de autoriteiten van die school, hun zeggen, dat gij om financieele redenen, en ook om Uw omgeving, niet maar zoo ineens kunt veranderen van betrekking, maar dat gij het nogtans Uw plicht acht in elk geval eerlijk en oprecht hun Uw twijfel-standpunt duidelijk te maken. Wenschen zij dan dat gij heengaat, dan moet gij Uw ontslag aanvragen, maar, mij dunkt, als zij zuiver-begrijpende menschen zijn, dan zullen zij-zèlf Uw eerlijkheid eerbiedigen en U hooger stellen dan 'n naam-Christen die huichelt. Alles hangt natuurlijk af van de menschen met wien gij te doen hebt. Zijn zij bekrompen, dan zullen zij U Uw eerlijkheid kwalijk nemen en U wegzenden, maar dat is dan ook beter voor U-zelve. Uw vader weet daarenboven toch reeds hoe gij er over denkt (en, dat hij U dáárover aan mij laat schrijven, is een bewijs dat hij niet-bekrompen is, in elk geval.) Hij zal het toch ook niet anders dan kunnen toejuichen, dat gij niet om het lieve geld wilt huichelen, en den kinderen wat voorbidt of voorpraat zonder het te gelooven. - Gij moet nu wèl bedenken, dat ik U raad naar mijn beste weten, maar zonder daarbij de pretensie te maken van onfeilbaarheid. Karakter, omstandigheden, enz. doen er veel toe af in elk geval afzonderlijk. Uw geloofstwijfel, zooals gij mij dien beschrijft, heb ik van a - z evenzoo doorgemaakt, alleen kostte het mij niets geen moeite te gelooven, dat ‘elk mensch geheel bedorven is, dat er niets goeds in hem is, en dat alles wat hij doet verkeerd is’. - Want dat geloof ik nog stééds, ik zie het voor mijn oogen dat het zoo is, ik vind den mensch van 'n minne en verdorven natuur door en door, en ik geloof dat het van de zoogenaamd-vrijzinnige protestanten een zeer gróóte dwaling is, dat zij dit zoo andersom leeren, en zoo pedant spreken van het ‘waarachtig goede’ dat in ieder mensch aanwezig is, en van ‘edele drijfveeren’ enz. enz. Als men hem op den keper beschouwt, is er geen grooter egoïst dan de mensch; en die nog het meeste tot stand brengen voor hunne naasten zijn juist de geloovigen. Die verzoeningsleer door den dood van Christus is een zaak van gelooven alléén. Door de erfzonde zijn wij allen besmet, door den eersten Adam; door den kruisdood kunnen we ons van de straf daarvoor vrijmaken, door den tweeden Adam als het ware, als we dien dood in dank aanvaarden, als voor óns geschied. - Ik heb dat eens in Berlijn, door den hof-prediker, dr. Chrysander, in een Paaschpreek zóó eenvoudig-duidelijk-aangrijpend-mooi hooren uitleggen, dat ik het beter begreep en natuurlijker en aannemelijker vond dan ooit te voren. Zooals ik reeds zeide hierboven, het is een questie van geloof, die ik opzichzelf niet moeilijker te aanvaarden vind dan welk ander geloof ook. Iets anders is de gebeds-verhooring. Om niet in herhalingen te vervallen, wil ik U van mij-zelve niet veel vertellen; dat ik U navoel, dat gij mij hebt begrepen, dat is mij zoo duidelijk uit uw brief, dat ik, om die reden hier niet op mijzelve behoef terug te komen. Het voorbeeld echter dat gij mij opnoemt van uw eigen niet-verhoord-zijn, dat is eigenlijk iets waarop een geloovige | |
[pagina 288]
| |
U met recht zou kunnen antwoorden: Juist het daarna heeft, volgens uw eigen getuigenis, bewezen dat God beter wist wat goed was voor U dan gij-zelve, en dat Hij dus in uw eigen welbegrepen belang handelde toen Hij uw wensch niet vervulde. Ziet ge, gij-zelve immers schrijft, dat gij nu wel inziet hoe het misschien ten slotte niet voor uw geluk zou zijn geweest; men kan dus, uit een geloovig oogpunt redeneerende, met recht aannemen dat God ditzelfde dadelijk, eerder dan gij, wist, en daarom juist uit liefde tot U uw toenmalig gebed niet verhoorde. - Ik ben overtuigd dat het de menschen, de zoogenaamde geloovigen zijn, die mij in mijn geloof het meeste kwaad hebben aangedaan, die mij bewezen hoeveel huichelarij en schijn en zucht om vooruit te komen er schuilt achter de zoogenaamde ‘orthodoxie’. Maar ik wil U eerlijk bekennen, dat ik niet den moed heb, iemand die nog zoo jong is als gij, door 'n onvoorzichtigen raad verder te vervreemden van wat U nog bleef van Uw geloof. Want het is een vreeselijk ding zijn geloof niet meer bezitten, wees er van overtuigd, dat het veel, oneindiger veel gelukkiger is, als wij nog iets hebben van dien aard om ons aan vast te houden; daarvan ben ik zoo zeker, dat ik bijna schrikte toen ik uw brief las. Gij haalt mij en mijn leven aan, en dat deed mij genoegen, want ik geloof dat iemand die uit ervaring tot U kan spreken inderdaad meer beteekent, dan iemand die er maar op los ‘preekt’; dat-óók houdt mij ten minste Zondags al sinds zoo vele jaren uit de kerk, dat or maar wat op los redeneeren zonder zich te verplaatsen, - te kunnen verplaatsen of te willen verplaatsen, is het óók zoo heel dikwijls, in het lijden en strijden van 'n ander. Dat kan ik in het Uwe, woord voor woord: mij verplaatsen. Gij hebt dat ook zeer terecht begrepen gelijk mij Uw brief bewijst. Welnu, juist omdat ik Uw ervaringen heb doorgemaakt, wil ik U, die zooveel jonger zijt dan ik, herinneren aan 'n woord dat eens, jaren-geleden toen alles nog zoo heel verward scheen en raadselachtig in mijn eigen lot en toekomst, tot mij gesproken werd door 'n heel-ouden eerwaardigen Hernnhutter predikant in Duitschland: ‘De Heer wil óók zijn tijd hebben.’ - Later heb ik wel heel dikwijls teruggedacht daaraan; het is alles zoo anders gekomen, dan ik wilde toen, maar... Goed is het toch geworden. Wie weet, of gij dat-zelfde over eenige jaren ook niet zult kunnen zeggen. Gij zegt, dat gij gelooft in God: ‘Ik moet in God gelooven of ik wil of niet’. - Als dat zoo is, dan zijt gij waarschijnlijk veel minder ‘ongeloovig’ dan menigeen die zich 'n Christen noemt, en Zondags naar de Kerk gaat, en er in de week gedachtenloos op loszondigt. Ik geloof zeker, als er 'n God is, dan zal Hij zoo iemand als U dan ook wel leiden en helpen, of gij aan zijn Bijbel twijfelt, of niet. Mijn raad is daarom: Doe niets overhaast, raadpleeg Uw geweten, en, gebiedt het U heen te gaan omdat gij niet kunt aanblijven zonder te huichelen, ga dan. Maar raadpleeg óók ruimdenkende en verstandige menschen van Uw richting, in hoeverre zij U wellicht nog willen behouden ondanks Uw twijfel. Nu wil ik nog op de rest van Uw brief doorgaan. Wat gij bedoelt omtrent Huberte komt voor in Het Eene noodige. Maar zij komt er niet heel veel meer in voor. De portretten van mij, die gij hebt, zijn heel juist door U beschreven; ook dat van de fluweelen japon met de witte kanten. In dezen jaargang krijgt gij van mij nog een geheel nieuw, van den uitgever. Dat gij die voorrede in Vragensmoede zoo goed hebt begrepen heeft mij innig verheugd; mijn vader en ik hingen zoo innig aan elkander tot op den dag van zijn dood. - Ja, wat gij schrijft van die te groote gezinsvermeerdering in dat bijzonder geval, keur ik onder zulke omstandigheden insgelijks af. In zulke kringen wordt dat ten onrechte ‘bijbelsch’ gevonden, dat men er maar op los groote gezinnen krijgt, zonder eenige rekenschap te houden met de omstandigheden, met de zwakke vrouw, of de ongezond-ter-wereld komende kinderen, of hun finantieel te onzekere toekomst. Natuurlijk is in zoo'n geval zelfbeheersching en zelf-ontzegging een plicht van de beide ouders. Maar aan den anderen kant is het nog beter dat de vrouw toegeeft, dan dat zij daardoor, door weigeren, den man van zich vervreemdt; aangenomen dat het huwelijk overigens gelukkig is. Ik kan uit de verte daarover, over de omstandigheden van dat geval, niet voldoende oordeelen natuurlijk. Daarvan was ik overtuigd, dat Gonda's hoofdartikel een weerklank zou vinden in menig vrouwengemoed; daarom is het zoo goed dat zij den moed vond tot zulk een mooi getuigenis. - Gij zult mij wezenlijk heel veel genoegen doen, als gij mij vertelt welke stukken U nog meer bevallen in de Lelie, behalve de mijne. Het interesseert mij natuurlijk te hooren wat de lezers boeit, eh wat niet. Bovendien, door alles wat gij mij schrijft, wat het ook is, en waarover ook, leer ik U-zelve het best kennen, en treed U daardoor te nader. Dat wil ik zoo gaarne, om U te kunnen helpen, U nader treden. Daarom zij het U nog eens met alle mogelijken nadruk herhaald, dat gij noch vrijpostig waart, noch mij hebt verveeld. Integendeel, iedere correspondent, die mij wat heeft te vertellen, is mij welkom; al lijkt het gering voor een ander, voor den betreffende-zelf kan het hoogsternstig zijn; wat is daarenboven ‘gering’ en ‘belangrijk’ anders, dan iets geheel betrekkelijks.! Echter, de door U aangeroerde questie is van een heel ingrijpenden aard, en raakt levensvragen waarmede ik-zelve mij zoo heel veel bezig hield. Zij kan dus niet anders dan in mij een belangstellende toehoordster vinden. Schrijf voortaan dus zoo dikwijls gij wilt, en vertel mij eens hoe gij hebt gehandeld. - Dank voor Uw warme woorden en Uw sympathie, die mij heel welkom waren. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
Nagekomen Correspondentie.Johanna Steketee. - Uw ingezonden stuk komt de volgende week; uit plaatsgebrek.
Br: Visser, den Haag. - Als gij mij een stuk wilt zenden, waarin gij op ordentelijken toon Uwe meening zegt, zal ik het met alle genoegen plaatsen; als gij mij wilt uitschelden, zijt gij beter, terecht bij de Nieuwe Courant, waarmede gij mij bedreigt. Ik hoop het te boven te komen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN |
|