betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden.
Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden.
Redactrice.
P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
Opheldering. - Het is heel jammer, dat gij niet precies aanhaalt het Lelie-nommer waarin de correspondentie, die Uw gedachten zoo bezig houdt, voorkomt; want dan zoude ik mijn eigen woorden kunnen herlezen in het zinverband waarin zij voorkomen, en weten wat gij eigenlijk bedoelt, terwijl ik nu slechts moet gissen, temeer omdat gij in Uw eigen woorden, uit Uw herinnering, citeert, en het dus heel goed mogelijk is, dat ik, mijn eigen, de juiste woorden herlezende, tot de ontdekking zou geraken, dat Uw herinnering U eenigzins bedroog. Iemand uit het hoofd citeerende, blijkt het namelijk zoo dikwijls, dat men diens bedoeling verkeerd weergaf, omdat men die bedoeling onjuist uitlegde bij de lezing. Indien gij dus toch bezitter blijft van de Lelies, zou het wellicht wenschelijk zijn in de vroegere jaargangen na te slaan wat U zoo bezighoudt, en het mij een volgenden keer precies in mijn eigen woorden aan te halen. - Afgaande op wat gij mij thans daaromtrent schrijft, in Uw brief van 29 Aug., zou ik denken, dat mijn antwoord op de gedachtenwisseling van den heer Servaas van Rooijen aan mij gericht, en voorkomende in het nommer van 9 September, U reeds éénig antwoord en licht heeft gegeven in de questie, die U zoozeer bezighoudt. - Wat gij uit het hoofd citeert, doet mij namelijk denken, dat gij mij verkeerd hebt begrepen, want ik vooronderstel, dat gij die correspondentie bedoelt, waarin ik spreek van het huwelijk tusschen een vrouw van beschaving en een niet-beschaafd man, als zijnde m.i. ondenkbaar waar het wezenlijk blijvende liefde (geen verliefdheid) geldt. - In dien zin heb ik, zoo herinner ik mij, inderdaad eens gesproken van ‘minder-ontwikkeld’, welke uitdrukking gij thans gebruikt. Een huwelijk tusschen een vrouw van beschaving, van goede manieren, van stand en opvoeding, en een man die deze uiterlijke
voorrechten mist, en behoort, laat ons zeggen, tot den werkmansstand b.v., loopt m.i. altijd verkeerd af. De vrouw moge zich inbeelden, door hare oogenblikkelijke verliefdheid, dat zij deze maatschappelijke klove op den duur niet zal zien, in de werkelijkheid, ik weet daarvan meer dan een droevig voorbeeld, loopen dergelijke verbintenissen altijd uit op groote dèsillusie; en dat kan m.i. ook niet anders. Dit is het eenige wat ik mij kan herinneren, uit hetgeen gij citeert, ooit te hebben gezegd aangaande ‘mindere-ontwikkeling’, en, gelijk gij ziet, hebt gij mij dan geheel en al verkeerd begrepen. Want, let wel, ik bedoel niet een man oorspronkelijk van lageren stand dan de vrouw, maar wiens opvoeding en werkkring hem in beschaving haars gelijke maakten, maar ik bedoel alléén degenen, die bleven in een maatschappelijk veel lagere sfeer dan de hare, en daardoor de manieren behielden, de gebruiken, de denkwijze, van den werk- of burger-man, waar zij zich in al die opzichten voelt en weet de dame.
Mocht ik mij vergissen, en gij een andere correspondentie op het oog hebben, wees dan zoo goed haar nauwkeurig aan te geven. Het is ondoenlijk U te antwoorden op Uwe vage herinnering alleen van wat ik ‘ongeveer’ gezegd heb, méér dan een jaar geleden. - Ik bepaal mij er dus toe Uw brief als zoodanig te beantwoorden. - Welnu dan, gij spreekt herhaaldelijk van een ‘minderwaardigen’ man. Als gij daaronder verstaat iemand die op zedelijk of ander gebied laag staat, laat mij U dan dadelijk antwoorden, dat de gevallen talloos zijn, waarin óók hoogstaande vrouwen juist op zulke mannen verlieven, omdat dezulken heel dikwijls beschikken over gaven en aantrekkelijkheden, welke haar verblinden, en haar hem doen liefkrijgen. Verstaat gij daarentegen onder ‘minderwaardig’ iemand, die in verstand en geest en ontwikkeling verreweg de mindere is eener hoogstaande vrouw, neen dan geloof ik niet, dat zij zoo iemand zal liefkrijgen, (als hij een op haar zinnen werkend uiterlijk heeft, zal zij misschien op hem verlieven, maar dat is iets geheel anders dan liefde).
Zijn er dan geen hoog-ontwikkelde mannen’ - vraagt gij - ‘voor wien het een levensbehoefte is, een voorwaarde voor moreel geluk, om een vrouw te verafgoden om haar beminnelijke en verheven hoedanigheden die boven de zijne staan.’
Natuurlijk zijn er zulke mannen. Maar ik geloof niet, dat zij hunne vrouwen zullen ‘verafgoden’ om hare superieuriteit van geleerde, artiste, wat ook van dien aard, maar veel meer om hare zuiver-vrouwelijke eigenschappen, van moeder- en echtgenoote-trouw, van huisvrouw-gaven, van al datgene waardoor een waarachtig-hoogstaande vrouw kan zijn de hulpe van haren man, zijn raadgeefster, zijn steun in moeilijke oogenblikken, zijn troosteres, wat niet al. - M. a.w.. de vrouw als vrouw is superieur op een geheel andere wijze dan de man als man.
Verder citeer ik uit Uw brief:
Ik heb voor mij zelf een misschien nog vage oplossing gevonden en die is, dat een hoog-ontwikkelde en fijngevoelige vrouw absoluut geen liefde kan gevoelen voor een alledaagsch, platdenkend, of onontwikkeld man; maar dat zij daarentegen wel degelijk achting en liefde kan bezitten voor een man wiens daden blijk gaven, dat hij gevoel bezit, edele karakter-eigenschappen, en wiens gemoed kan ontvlammen in toorn of bewondering, al bereikt dat alles dan ook niet de hoogte waarop zij zelve staat.
Wel, mij dunkt, zoo is het inderdaad, en het door U gestelde geval, dat gij hierna laat volgen, vind ik, juist om die reden, dan ook eenigzins gezocht. Immers wanneer twee menschen, man en vrouw, op de wijze hoogstaand zijn als gij het schildert in Uwe bovenstaande door mij aangehaalde woorden, ieder op hunne manier, dan gaat het toch niet aan met een goudschaaltje af te meten, wie van beiden het hoogste staat (juist óók al weer dáárom niet, omdat de eigenschappen zoo verschillend zijn). En, om U de waarheid te zeggen, zou ik de vrouw, die een man hóógstelt en dáárom vriendschap toedraagt, en hem dan ten slotte bedankt, omdat hij niet zóó hoog staat in haar eigen oogen als zij zelve, een pedante zelf-aanbidster vinden, veel meer dan een waarachtig superieure vrouw. Ik geloof daarom ook niet, dat een waarachtig superieure vrouw, bij wie een spoor van liefde aanwezig is voor den man in questie, op zulk een eigenaardige vergelijkende manier zal gaan redeneeren, maar wèl dat zij of hem hare wederliefde zal schenken, zonder uitmeten in hoeverre hij hooger staat dan zij, anderzijds hem zal afwijzen, omdat zij voelt, hem - al heeft hij ook nog zooveel superieure eigenschappen, veel meer dan zij zelve - met dat al toch niet te kunnen beminnen.
Zeker, als een man een superieure vrouw zóó mooi lief heeft als gij het schildert, dan is het zeer zeker hard voor hem door haar te worden afgewezen, maar ten eerste geloof ik, dat een man bijna zonder uitzondering zijn eerste liefde wel weer te boven komt (en zijn tweede en derde ook), en ten tweede lijkt het mij toch wel wat veel gevergd, dat een vrouw haar eigen levensgeluk zou moeten ten offer brengen, uit medelijden met dat van den man dien zij niet liefheeft. Uit medelijden te worden geaccepteerd is bovendien in een roman gemeenlijk ook heel wat aandoenlijker dan in de werkelijkheid; in een roman ontstaat daarna dan óók nog de liefde, in de werkelijkheid echter sterft weldra óók het medelijden, en ontstaat van weerszijden verbittering en vervreemding.
Uw brief eindigt met de vraag of gij mijn door U uit het hoofd geciteerde correspondentie goed hebt begrepen, en of ik U op die vraag wil antwoorden. Ik kan dat, onder verwijzing naar het hierboven daaromtrent gezegde, niet doen, omdat ik niet weet of gij mij juist hebt geciteerd, en dus mijn bedoeling goed hebt begrepen, toen gij die