van alle lezers te achten, indien ik de door U mij gestelde vragen zoo mogelijk in de Lelie-zelve beantwoord (iets wat ik-ook vind) zult gij het om diezelfde redenen mij veroorloven, dat ik Uw vraag zoo algemeen mogelijk, zonder U te verraden, herhaal:
Mijn vraag is naar aanleiding van uw correspondentie in No. 5 aan Studeeren en aan Gonda. Het kan niet anders of, waar al ons denken en streven tot hoofdonderwerp heeft: ons meisje, het in beide correspondenties behandelde onderwerp onze geheele belangstelling heeft... Nu stelt U twee vereischten: 1. 't meisje moet zelf in de noodzakelijkheid zijn haar brood te moeten verdienen; en 2. zij moet capaciteiten bezitten tot studie.
Het laatste punt geeft gij mij grif-weg toe. Daar ik U uit al Uw brieven reeds heb leeren kennen als een helderoordeelend man, verwondert mij dat niet van U, maar helaas zijn er heel wat ouders die minder helder oordeelen, die een bleek of teer dochtertje, dat zichzelve in het hoofd stelde te willen ‘studeeren’, omdat nichtje A 't óók doet, of vriendin B 't zoo prettig vindt, of juffrouw C algemeen bewonderd wordt wegens hare actes voor dit en dat, op de onverstandigste wijze aanmoedigen een weg in te slaan, welke gaat boven hare verstandelijke vermogens en boven hare lichaamskrachten vooral. Dan wordt zoo'n meisje gedrild en afgericht met privaat-lessen, totdat zij er inderdaad in slaagt het gewenschte resultaat te bereiken. Zie je wel, zeggen familie en kennissen, ze is er toch gekomen; ze kon 't net zoo goed als die en die. Maar welk een misdaad is er daardoor begaan aan de jeugd van dat meisje, aan haar gezondheid, aan haar lichaam, - als ze straks misschien moeder wordt, aan haar kinderen dan ook!
Intusschen wil ik, daar gij op dit punt niet behoeft te worden gewaarschuwd, en deze correspondentie voor U in de eerste plaats is, overgaan tot punt een. - Niet zonder reden nam ik in ditzelfde nommer als hoofdartikel op de gedachtenwisseling mij door Gonda aangeboden, in antwoord op diezelfde correspondentie in No. 5 door U bedoeld, eene aan haar, Gonda, en eene aan Studeeren. -
Immers, eerlijker, oprechter, en waarachtiger, is wel zelden een jong meisje in het veld getreden om te getuigen wat moeten werken beteekent. - En, juist omdat ik-zelve dat óók weet, juist daarom beäam ik elk harer woorden dienaangaande ruiterlijk en van ganscher harte. Ik wil niet vooruitoopen op de Dagboekbladen die ik schrijf in de Lelie; indien ik ze geef aan de openbaarheid, dan is dat juist omdat ik meen dat mijn ervaringen, mijn ondervinding, wellicht helpen kunnen anderen. Het ergert mij óók altijd zoo dat gedoe van de rijke dames, waarover ook Gonda het heeft, die zelve niet weten wat het is te moeten werken, die zich een rijken man kochten - zooals die waarvan ik onlangs vertelde, die nu schettert en schreeuwt, en geen kinderen wil, en haar man als hij ziek is in een inrichting aflevert, en dan het land doortrekt om over de maatschappelijke nooden te weeklagen - of die nooit anders dan van huis uit rijk waren, en uit verveling en onbevredigdheid met haar bestaan anderen willen opdringen ‘het genot van arbeid’ - dien zij zelven nimmer behoefden te verrichten! - Ik persoonlijk ben ‘rijk’ geweest; ik ben opgevoed in weelde - als uw meisje. Toen zijn de dagen gekomen waarin ik moest werken. Hoort gij wat ik zeg: moeten. En ik zeg met Gonda: Ik ben tevreden; ik klaag niet; ik ben innig dankbaar voor de gave mij geschonken, die mij maakte tot een onafhankelijke. Maar ik zeg óók met haar: Als alles geniet en als alles zich amuseert en gij weet: Ik moet hier binnen blijven arbeiden: dat is hard. Dat is vooral hard, als men jong is. En het is óók waar wat zij zegt, dat onze werkkring naar buiten ons zoo dikwijls brengt uit de stemming, die wij als vrouw noodig hebben om vrouw te blijven. -
‘Der Mann muss hinaus ins feindliche Leben.’ - Juist: vijandelijk is het leven. En wie er mee in beroering komt, hoe dan ook, in welk vak ook, die kan niet tegelijkertijd blijven een zacht, lief, beminnelijk huismoedertje, die moet om staande te blijven, den harden strijd aanvaarden als man. -
Wel haar die dan, als Gonda, als ik-ook, toch nog bezit een thuis waar een liefdevol woord, een zachte blik, een teedere omhelzing haar wacht. - Weet gij waarom ik zoo gepantserd ben tegen alles wat van buiten-af treft; - omdat ik zulk een thuis heb in mijn lieve vriendin ook hen met wie ik nu al zoovele jaren samenwoon. Niet zonder reden noemen we ons in onze verhouding, ik den man, zij de vrouw. - Ik speel zijn rol van gezins-onderhouder, zij die der vrouw, die al de deugden en al de beminnelijkheden bezit, der liefhebbende zachtaardige vrouw eigen. Wie van ons is daar nu in den besten zin, de meerdere? - Heeft Gonda geen gelijk? Zie, dat alles wilde ik U echter zeggen, mijnerzijds, als een bevestiging van Gonda's artikel, dat ik U vraag te lezen niet als een mooidoenerig opstel, zooals de bovengenoemde niet uit eigen ervaring sprekende theoriseerende dames ze schrijven, maar als een waarachtig getuigenis, een biecht mag men zeggen. -
En nu Uw geval.
Gij zegt dat Uw dochtertje niet behoeft te werken omdat gij haar genoeg zult nalaten om te kunnen leven. ‘Maar’ voegt gij er bij: ‘Alle bezit is onzeker. Ik acht mij dus verplicht haar nogtans te bekwamen voor het een of ander.’ En gij kunt mij nog vragen of ik dit met U eens ben of niet? Gij kunt mij nog vragen, mij, het eenige meisje van een vader die te veel vertrouwde op zijn fortuin en al mijn beden mij iets te laten leeren als vak afsloeg, mij kunt gij nog vragen of ik U ongelijk geef in zulk een voorzorgsmaatregel? Immers neen, duizendmaal neen! Natuurlijk is het Uw plicht Uw kind zoo op te voeden, dat het later zichzelve zou kunnen onderhouden desnoods. - De vraag is maar wat zult gij haar laten leeren?
Ziet gij, dáár nu begint m.i. de moeilijkheid waarvan ik in het begin dezer correspoondentie sprak; want de tijds-omstandigheden beïnvloeden ieder opkomend geslacht, ook Uw dochtertje zal niet onbeïnvloed blijven van vriendinnen en moderne juffers, van al die dwaasheid in een woord, waarop ook Gonda doelt als zij zegt, dat de eene de andere napraat. Daarom geldt het voor U, met alle zorg en alle tot Uw dienst staande middelen van dagelijkschen omgang met haar, uit te vinden in hoeverre Uw dochtertje, als zij neiging gaat toonen voor het een of ander studie-vak of voor de een of andere kunstbeoefening, daarbij wordt geleid door den invloed van haar omgeving, haar lectuur, dan wel door werkelijke persoonlijke begeerte, door eigen aanlec.
In het laatste geval zou ik voor mij nooit mijn dochtertje willen dwingen zulk een verlangen, wat ook, op te geven. Ik zou haar raden ten beste, haar wijzen op al de schaduwzijden, maar, als zij waarachtig niet anders zou willen, dan zou ik haar nimmer willen dwingen op te geven wat zij beschouwt als haar levensgeluk, dus óók Hooger Onderwijs laten genieten, als zij het verlangt. De hedendaagsche meisjes zijn in dat opzicht te veel reeds zelfstandig geworden, dan dat de ouders verstandig doen haar als onmondigen te weigeren wat zij beschouwen als haar recht. In zoo'n geval is het nog beter met schade en schande zelve te ondervinden, dan steeds aan de ouders de herinnering te behouden: zij stonden mij in den weg - (waarvan het consequente einde bovendien is, dat men naar hun dood gaat verlangen, om ‘vrij’ te zijn).
Dus, als uw dochtertje een bepáálden wil heeft, een bepaalde neiging, een uitgesproken aanleg, dan is het m.i. niet zoo heel moeilijk over haar toekomst te beslissen, want dan zou ik haar, behoudens de hierboven aangegeven waarschuwingen, nimmer beletten haar drang te volgen.
Iets anders echter is het wanneer zij, of geen uitgesproken begeerten heeft, of zichzelve verraadt minder te redeneeren uit oorspronkelijke persoonlijke verlangens naar dit of dat studievak, dan wel uit nadoenerij of modezucht. In zulke omstandigheden - die wel de meest-voorkomende zijn - kan, dunkt mij, ouderlijke leiding zoo véél doen. Door van jongs-af met uw dochtertje te praten kunt gij haar geest ontwikkelen, en haar opvoeding beheerschen, en haar helpen, als de tijd gekomen is zelve een studievak te kiezen, zich toe te leggen op iets dat niet hare vrouwelijke capaciteiten doodt, maar ze integendeel ontwikkelt. Iets wat m.i. zich bijzonder goed daartoe eigent is het pension-vak, een tak van bestaan die zich hoe langer hoe meer uitbreidt bij het toenemende reizen, waarin beschaafde vrouwen een heel goed middel van onderhoud vinden, en dat, vooral in het