De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésDe redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Redactrice.
P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
Mevrouw van L-H. - Ik dank U zeer voor Uw vriendelijk briefje over de Dagboekbladen. Uw daarin uitgesproken wensch, in zake een portret van mij, heb ik den uitgever overgebracht, en in overleg met hem zal er gaarne aan Uw verlangen voldaan worden. -
Mej. E M.H.H. - Ik hoop dat mijn antwoord in zake uw verzoek U intijds bereikt. Particulier antwoord is uitgesloten volgens de correspondentie-regels, zoodat een antwoord langs dezen weg altijd eenige vertraging medebrengt. Daar U niets anders opgeeft dan hooge berglucht te verlangen, zonder prijsbepaling, en zonder aangeven van een of andere bepaalde streek in Zwitserland, kan ik uitteraard slechts vaag zijn in mijn inlichtingen aan U. Een pension dat ik U gerust durf aanbevelen is hotel-pension Sonne bij Interlaken, waar U alles zult hebben wat U schijnt te verlangen: een kalme en toch opgewekte omgeving, een mooi plekje, gelegenheid tot kleine wandelingen (in het Rügenpark) en óók tot prachtige grootere toeren. Mattenhof, duurder, en Alpenblick, goedkooper, liggen aan dienzelfden weg, tusschen Matten en Interlaken, en zijn eveneens aanbevelenswaardig. - In de omstreken van Interlaken kan ik U Wengen, Murren, Grindelwald, Lauterbrunnen aanbevelen, allen met goede pensions. Ook Wilderswijl komt in aanmerking. Wilt gij nog verder en duurder gaan dan raad ik o.a. b.v. Zermatt, of St. Moritz, of Pontresina (iets goedkooper). Engelberg en Axenfels zijn eveneens zéér aan te bevelen. - In een woord, het is moeilijk, waar gij geen enkele bijzonderheid opgeeft in zake Uw meer bijzondere verlangens en den prijs dien gij zoudt willen besteden, en waar geheel Zwitserland wemelt van ‘mooie plekjes’ en van ‘goede pensions’, U in dezen van raad te dienen zonder nadere toelichting uwer begeerten. Doe dus een keuze, dan zal ik U gaarne een geschikt hotel of pension opnoemen, schrijf mij dan tevens in welken prijs ongeveer. In hotelpension Sonne waren onlangs op mijn recommandatie Leliecorrespondenten, die er zéér tevreden waren in elk opzicht. -
Rillie. - Na een maand worden geweigerde en dan nog steeds niet opgevraagde stukken in den regel door mij vernietigd, zooals ik herhaaldelijk mededeel.
Maria II. (Ik meen me te herinneren dat dit Uw pseudoniem was!) - Uw vraag heb ik onder de gedachtenwisselingen opgenomen. Het was heel goed haar aan mij te zenden, niet aan den uitgever, en onkosten hebt gij er niet door veroorzaakt, noch aan mij, noch aan U-zelve. Het geschiedt kosteloos. - Neen, ik vond Holland niets ‘vreemd’, want ik vond het precies net zoo terug als ik het verliet. | |
[pagina 77]
| |
Het is verbazend zoo langzaam als men bij ons leeft. Het klimaat viel mij opnieuw tegen. De scherpe wind en de zware vochtige lucht zijn mijn grootste vijanden hier.
Frada. - Dank voor Uw vriendelijk briefje. Voortaan plaats ik dan alles van U geteekend met Uw naam voluit.
Louis. - Mevrouw Arntzenius (toen Schlimmer - Arntzenius) heeft indertijd iets geschreven daarover, indien ik mij niet vergis. Echter heeft dat niets te maken met het artikel in ‘Die Frau’ waarover gij schrijft. Als het dus niet te lang is, dan kunt gij het wèl vertalen. Maar lange artikelen neem ik thans liever niet op. - Wij wonen hier in een gemeubeld kwartier, omdat onze plannen zoo onzeker zijn, dus is er van al of niet bevallen eener woning weinig sprake. Wij zijn dat nu al eenige jaren zoo gewoon, en dat bevalt ons best, omdat we houden van vrijheid in beweging. Met den ‘mooien zomer dien wij getroffen hebben’, is het allang weer gedaan. Het regent hier dag in dag uit.
Studeeren. - Ik moet U, niettegenstaande er nog velen vóórgaan, niet te lang op antwoord laten wachten, anders zoudt gij met recht denken, dat Uw brief mij inderdaad had ‘verveeld’. En het tegendeel is het geval. Het doet mij altijd heel veel genoegen als lezers hunne ‘aarzelingen’ terzijde zetten, en mij komen vertellen wat zij op hun hart hebben. - En, waar gij schrijft, dat gij in dien tijd waarin gij zooveel verdriet hadt zoo dikwijls onder Uw werk den lust hebt gevoeld van aan mij te schrijven, spijt het mij dubbel dat gij het toen niet hebt gedaan, want ik had U juist toen bijzonder goed kunnen navoelen; mij-ook is het namelijk juist zoo gegaan toen, dat ‘alles tegelijk kwam’. ‘En nu lieve Freule wilde ik U vragen, waarom U zóó tegen het hooger-onderwijs voor meisjes bent? Wat zou het héérlijk zijn indien ik.’ (volgt een vergelijking tusschen Uw positie nu, en die welke gij zoudt kunnen hebben, waart gij hooger-onderwijs deelachtig geworden; om U niet te verraden schrijf ik Uw zinnen dienaangaande niet over). Maar mijn lieve ‘Studeeren’, het is héél goed dat gij mij eindelijk geschreven hebt over dit, het eenige punt, - schrijft gij - waarin gij het niet met mij ééns zijt. Want nu kan ik U ophelderen dat gij U totaal vergist, en dat ik in het algemeen genomen volstrekt niet tegen het hooger-onderwijs ben voor een meisje - gegeven den hedendaagschen toestand - als dat meisje haar eigen brood moet verdienen, en de capaciteiten bezit tot studie. Alles komt aan op elk geval afzonderlijk. En ziedaar waarom gij mij niet hebt begrepen. Ik strijd tegen het quasinuttig-willen-zijn buitenshuis van bemiddelde meisjes die, omdat ze geen man kunnen opdoen langs den vroegeren uitgaan-weg, het nu probeeren al vergaderende en speechende en kunstdoenende, en zich daarbij dan, terwijl zij hare plichten thuis verwaarloozen, nog het air trachten te geven van hoogst-nuttig te willen wezen, van doordrongen te zijn van buitengewoon plichtsbesef. En ik drijf den spot met ditzelfde soort bemiddelde meisjes, dat per-se dokter of advocaat of wat ook wil worden, alleen om de aandacht te trekken, om den volke te verbazen door hare geleerdheid. - Maar ik vind het hoogst aanbevelenswaardig dat een meisje, als zij haar eigen brood moet verdienen, tracht in het door haar gekozen vak het zoo ver mogelijk te brengen, dat zij tracht van alle daartoe in haar bereik-zijnde onderwijs-middelen gebruik te maken, enz. - Laat ons b.v. nemen het apothekers-vak, of dat van leerares; - het spreekt immers vanzelf dat een meisje, dat zich voor apothekeres of onderwijzeres bekwamen wil, groot gelijk heeft indien zij daarin zoo hoog mogelijk tracht op te klimmen. - Iets anders is het of ik het op zichzelf beschouwd gelukkig vind, dat de maatschappelijke verhoudingen hoe langer hoe meer de vrouwen drijven, noodzaken, tot eigen broodverdienen. Daardoor komt men tot een toestand van overproductie, waardoor het en voor haarzelve en voor haar collega-man hoe langer hoe moeilijker wordt zich een bestaan te veroveren. En om diezelfde reden houd ik het voor een vrouwelijke doctor of advocaat bijna ondoenlijk zich een mooie practijk te verschaffen; (de uitzonderingen die bij ons in dat opzicht bestaan danken dit aan bijzondere omstandigheden). Met het apothekers- of het leerares-vak, om bij onze voorbeelden te blijven, is het iets anders. Het vrouwelijk wezen leent zich beter daartoe dan tot het vermoeiende doktersleven b.v. - Ik herhaal dus met allen nadruk, dat ik volstrekt niet ben ‘tegen hooger onderwijs voor vrouwen’ in zoo algemeenen zin als gij Uw zinnetje hebt neergeschreven. Alles komt er op aan of het meisje in staat is tot het volgen van zulk onderwijs, (de meesten zijn dat niet); en of er redenen bestaan die haar noodzaken dien weg in te slaan, andere redenen dan die der ijdelheid of de zucht om ‘student’ te spelen. - ‘En ik vind het toch natuurlijk, freule, dat de vrouw, die zelf haar brood moet verdienen en een goed verstand heeft, moeite doet dat op de best mogelijke manier te verkrijgen.’ - Ik-óók lieve. ‘Studeeren’, ik vind dat zóó van zelf sprekend, dat ik zelfs niét begrijp, hoe en waar gij mij in dezen zóó verkeerd heb kunnen begrijpen. Uw hierboven afgedrukt zinnetje onderschrijf ik onvoorwaardelijk maar... let op Uw eigen woorden: ‘Die zelf haar brood moet verdienen’ en ‘Die een goed verstand heeft’ - Dat laatsteóók behoort niet te worden over het hoofd gezien. Denk aan hetgeen Gonda in dit zelfde blad eens schreef over háár loopbaan. Zij zag in, dat zij langs méér bescheiden weg zekerder bleef van haar dagelijksch brood, dan wanneer zij een dure studie begon, waarvoor zij wellicht niet zou geschikt zijn. Heel veel meisjes bezitten noch het ‘goed verstand’ waarvan gij spreekt, noch de lichamelijke kracht tot zulk een inspannende studie, en worden dus, gedurende dien tijd, of daarna, zenuwziek, overwerkt, overspannen, al die droevige, veel geld kostende, en daarom juist voor onbemiddelde vrouwen (en de ouders daarvan) zoo bezwaarlijke gevolgen van hooger-onderwijs voor iedereen, die zich zoo gauw heden ten dage inbeeldt een valk te zijn onder de uilen. - Indien gij werkelijk zoudt zijn geslaagd voor het bewuste examen, dan is het inderdaad heel jammer dat gij niet hebt gestudeerd, maar ik verzeker U, dat ik heel wat middelbare actes bezittende onderwijzeressen enz. ken, die nu afgewerkt en zenuwziek zijn, en goed geld naar kwaad kunnen gooien, om haar luttel pensioentje te brengen bij zenuw-doktoren of het voor rustkuren moeten offeren, enz., enz. Daarom ook bewijst het m.i. zoo weinig wat die vrouwelijke studenten redeneeren, die gij nu kent. Gij moet eerst zien wat er uit haar geworden is over tien en twaalf jaar. - En dat voorbeeld, dat gij mij mededeelt, van die studente die klaar is tot promoveeren, en ondertusschen haar uitzet zelve naaide, en zoo bedreven is in alles en nog wat, wel, zij is juist een aspirante voor zenuwziekte later, juist dóór zulk een dwaze, echt vrouwelijke overdrijving. Geen mensch ter wereld, de knapste mensch niet, kan alles tegelijk doen, of het wreekt zich ten slotte treurig aan hem en zijn gestel. Een knappe jongen zal - zeer verstandig - in zijn vrije uren aan sport doen, of aan wat anders, dat hem uitspant, - en daardoor wordt hij later een kundig en flink mensch. Doet hij dat niet, dan overwerkt hij zich. Ga de loopbaan eens na van bijna alle groote mannen op intellectueel gebied, dan zult gij zien dat zij volstrekt niet getracht hebben in alles tegelijk uit te munten. Dat echter is juist het onverstand van zulke hedendaagsche meisjes als gij noemt. Zij willen der wereld toonen dat zij niet onvrouwelijk zijn, ook al studeeren zij. En, om dat te bewijzen, gebruiken zij haren vrijen tijd tot het naaien van uitzetten, en tot koken, en weet ik al wat, en beelden zich dan in, dat ze nu een schitterend bewijs zijn van vrouwelijkheid. Maar zie die meisjes eens over een jaar of tien, twintig, als huisvrouw en moeder! Zie dan eens hoe zulk te gronde richten harer jeugd haar lichaam heeft geknakt, en haar zenuwgestel gesloopt. De boog kan niet altijd gespannen blijven. Als men jong is doet men dikwijls of dat wèl kan, en offert zijn nachtrust en zijn uitspannings-uren om zulke buitensporigheden tot stand te brengen, als b.v. die welke gij beschrijft. Maar het eindje van het lied is: zwakke uitgemergelde lichamen, die zwakke uitgemergelde kinderen in de wereld schoppen, en zelve kweekplaatsen zijn van zenuwziekte en erger. - Daarom aarzel ik dan ook geen oogenblik te zeggen, dat ik die juffrouw, die gij noemt, een gevaar vindt voor de toekomst. Want, daar zij een uitzet vervaardigde, zal zij ook wel trouwen denk ik, en dan bereidt zij door zulke aanstellerij | |
[pagina 78]
| |
haar lichaam voor tot het doen geboren worden van slappe, nare, zenuwzieke kinderen, die het hunne moeder te danken hebben, dat ze zoo ongezond in de wereld komen. Als die juffrouw moet studeeren, en en-passant trouwlustig is geworden, zou ik veel meer achting hebben voor haar gezond-verstand, indien zij haar uitzet bij een naaister had besteld, en zich van haar studies had verpoosd door normale gezonde lichaamsbeweging, dan nu zij op haar stoel is blijven zitten pikken en naaien in haar vrije uren, om daardoor de wereld te verbazen door haar alles-tegelijk-kunnen; men kan niet alles tegelijk; een man kan dat niet, en een vrouw ook niet. Of het een of ander. Zoolang die juffrouw studeert is het in haar belang, en daardoor in dat van haar toekomstig gezin, dat zij zich zelve gezond houdt. Is ze eenmaal getrouwd, dan is het evenzeer in het belang van dat gezin, dat ze met hart en ziel huishoudster wordt en moeder, en hare studies aan den kant zet. Kan ze echter dat laatste niet - b.v. om finantiëele omstandigheden - welnu dan moet ze een goede huishoudster nemen, en zich zelve ménageeren, maar niet denken dat ze tegelijk kan werken met haar hoofd en werken met haar handen en gezonde kinderen ter wereld brengen en die goed-opvoeden. - Juist door zulk een onzin zich in te beelden, toonen de vrouwen dat zij geen gezond-verstand bezitten, veel minder althans dan de Durchschnitt-man, die wèl inziet dat hij nevens zijn studie òók noodig heeft uitspanning en lichaamsbeweging. ‘Ik geloof ook zoo zeker, dat de reden waarom zoo dikwijls zoo vele flinke en aardige meisjes niet trouwen deze is, dat zij bijna nooit jongelui ontmoeten, gelooft u dat ook niet?’ Ja, dat geloof ik met u. En ik geloof òòk dat zoovele bemiddelde meisjes juist om die reden gaan studeeren, en verplegen, en schilderen, en musiceeren, omdat het vroegere ‘uitgaan’ hoe langer hoe minder wordt. Indien zij zich dan ook niet als zoo ‘nuttig’ wilden voordoen, of zoo kunstlievend, en zoo eerlijk waren ronduit te bekennen: Door partijtjes en tennis en dinetjes krijgen we toch geen man, dus probeer ik 't nu langs een anderen weg, wèl dan zou ik er niets tegen hebben. Waartegen ik protesteer is tegen het quasi-nuttig-zijn, en het coquetteeren met een kunstgevoel of een talentje, dat niet in de werkelijkheid bestaat. - Het boek waarover gij schrijft heeft op mij niet zooveel indruk gemaakt als op U. Ik-ook geloof wel, dat er veel waarheid in schuilt, dat ben ik met u eens. Ik moest lachen om uwe vooronderstelling in uw zinnetje: ‘Wat een heerlijk geneesmiddel doet U aan de hand tegen rhumatiek. Ik had het meer gehoord. Ik denk niet dat U door dien raad U den toorn van de doktoren op den hals hebt gehaald, want wat kan er nu aan rhumatiek worden gedaan dat weet ik als.... (om U niet te verraden laat ik Uw volgenden zin uit).... genoeg van. En, juist zooals U zegt, salicil is wel goed om tijdelijk de pijn wat tegen te gaan, maar is slecht voor het hart, dat toch door rhumatische aandoeningen zooveel te lijden heeft.’ - Ik moest namelijk lachen om Uw goed geloof in de onbaatzuchtigheid der h.h. doktoren, die U deze opmerking in de pen gaf, want het vervolg heeft reeds lang bewezen, dat zij in toorn ontstoken zijn, en in allerlei medische beschouwingen ten behoeve van goedgeloovige leeken hun woede lucht geven, hetgeen ik hier niet nader zal bespreken, omdat het mij mijnerzijds niet te doen is hen in hunne praktijk te benadeelen, maar alleen mijn medelijders een goeden raad te geven. Willen zij liever hun geld bij den dokter brengen, in plaats van dien raad even te probeeren, dan is dat hun zaak, en gun ik het den dokter in questie van harte. De man moet toch óók leven. - Ja, doe dat, schrijf mij in Uw lange winteravonden zoo veel als gij lust hebt. Gij zult mij een recht welkome correspondente zijn, niet het minst omdat Uwe ervaringen en Uw moeilijkheden die zijn van het werkelijke practische leven. -
Gonda. - Uw brief van 29 Maart sluit zich in zijn begin geheel aan bij dien van ‘Studeeren’, die ik niet zonder reden naar U verwees. - ‘Ik zou b.v. willen dat de tegenwoordige vrouwelijke studenten zichzelve eens heel nauwkeurig afvroegen waarom zij nu de studie aan de Universiteit zoo bijzonder prettig en geestverheffend vinden?’ Dat is precies wat ik-ook zeg tot Studeeren. Het komt in dezen alleen aan op het: Waarom. Dat er redenen zijn kunnen, in onze hedendaagsche maatschappij, die een meisje aanleiding geven tot studeeren, dat is zonder twijfel. Maar van hoe geheel anderen, klein-zieligen aard is de oorzaak der ‘studie’ van de meeste hedendaagsche vrouwelijke studenten! Gij schrijft dat ik van Uw vorig schrijven aan mij mag gebruik maken. Het spijt mij dubbel dit niet te hebben kunnen doen, omdat ik het juist ten behoeve van Studeeren zoo gaarne had gewild. Maar daar ik, na beantwoording van elken brief, dien terstond vernietig, bezit ik den Uwen niet meer, en zou ik U met allen nadruk willen vragen, wilt gij die ervaringen niet alsnog voor haar en ons meedeelen in een geschikten vorm, b.v. onder Gedachtenwisselingen? Ik geloof dat gij daaraan een goed werk zoudt doen. Zeker, het betrekkelijke van nuttig-zijn treft mij-ook altijd zoo in die grootdoenerige ideeën van zulke verheven geesten onder de hedendaagsche meisjes. - Wáárom b.v. is het helpen in een laboratorium zooveel nuttiger dan kopjes wasschen? Kan men voor het eene niet evenveel handen vinden als voor het andere? Ik voor mij heb voor een goede huisvrouw en een bekwame dienstbode, wat hare nuttigheid betreft, precies evenveel achting als voor elke kantoorjuffrouw of onderwijzeres, en veel méér dan voor ‘hooge ambtenaren’ en het meerendeel der Kamerleden, want deze categorieën van ‘nuttige leden der maatschappij’ voeren gemeenlijk niets anders uit dan het geld van den Staat in den zak steken. - Ja, Regina heeft heel wat pennen in beweging gebracht, en hetgeen gij-zelve daarover schrijft deed mij bij mij zelve zeggen: Wat is theologie toch een ellendig ding, omdat zij doodt het eenvoudige geloof. Want neen, het geloof op zich zelf, zooals de Bijbel het leert, is niet zoo onbegrijpelijk als gij meent, en als allerlei theologen het hebben gemáákt. De Bijbel leert ons dat Jezus Christus als Gods Zoon door God in de wereld werd gezonden, om voor onze zonden aan het kruis te sterven. Wie dat zoenoffer aanneemt is dáárdoor met God verzoend, en richt dan van-zelf zijn leven in, uit dankbaarheid, zooals God dat eischt van ons in de tien geboden, en in de voorschriften van het evangelie. Vindt gij dat op zichzelf beschouwd zoo onbegrijpelijk? Het is een questie van gelooven-kunnen, en niets anders. Maar de menschen, die heelemaal niet leven naar Christus leer en naar de tien geboden en de evangelie-voorschriften, maakten allerlei theologische stelsels om zichzelf vrij te pleiten, en die zijn het welke God leelijk en belachelijk maken en onbegrijpelijk óók. Er zijn inderdaad sommige onbegrijpelijke donkere plaatsen in den Bijbel, maar de psalmen, de spreuken, de Prediker, de Brieven van Paulus, zij b.v. zijn allen prachtig van levenswijsheid en van diepte. Ik beveel U aan ze te lezen. - Uw gesprek met dien geestelijke vond ik zeer interessant, en ik vind U zeer flink dat gij de verdediging van dat meisje op U naamt. Gij moet echter dunkt mij niet vergeten, dat die geestelijke, in zijn ambt, niet vrij was anders tot U te spreken dan hij deed. Hij moest U van zijn standpunt wel zoo antwoorden, vooral ook omdat hij sprak van een R.K. standpunt tot een protestantsche vrouw, dus dubbel op zijn hoede zal zijn geweest waar het een zoo teere questie gold. Ik vind zelfs dat hij U bijzonder verstandig antwoordde, door zoo te spreken met U als hij deed, inplaats van te zeggen: Het geeft geen pas, of zoo iets. Dat ik-zelve 't met U eens ben behoef ik U niet te zeggen, maar, ook alweer, ik zou hiervan geen algemeene stelregels willen maken, maar zeer beslist zeggen: De eene is vroeger rijp tot veel weten en veel begrijpen dan de ander, en daarom moeten ouders, familieleden, verloofden, in elk geval afzonderlijk, uitmaken in hoeverre en op welke wijze zulke dingen dienen te worden besproken vóór het huwelijk en met elkaar te samen. - Een zeer vooruitstrevende Indische mama schreef mij onlangs nog, hoezeer zij het afkeuren zou, als ‘men’ haar dochter zoo maar ineens wijs ging maken, omdat zij ook prefereert het behouden van ‘illusies’ door haar kind. En deze dame heeft een betrekking, die | |
[pagina 79]
| |
haar gelegenheid geeft véél te zien achter de schermen, juist op dit gebied. Ten slotte wil ik U nog even antwoorden op Uw zinnetje: Lees ik dan weer zoo iets - dan denk ik - oh - dat is er zeker weer een die revanche neemt - mogelijk een mislukt schrijver, of confrater van Querido en consorten. Die vooronderstelling van U is in dit geval - wat dien man aangaat - zeer juist, want hij is een ventje dat ik eenige jaren geleden niet malsch op den kop heb gegeven (niet anonym, zooals ik het gewoon ben), en die zich nu wreekt door mij, wel anonym, uit te schelden. (Dat ik weet wie hij is, komt omdat ik door mijn betrekking achter de schermen kan kijken). Als ik mij het ging aantrekken wat alle menschen, die te goeder of te kwader trouw mij uitschelden, van mij gelieven te zeggen, dan, lieve Gonda, stond ik niet op het onafhankelijk standpunt waarop ik sta. - Zooals gij ziet, ik laat die soort praatjes niet alleen voor wat ze zijn, zonder er notitie van te nemen, maar ik beschouw ze zelfs als een reclame in zekeren zin. - Daarmede wil ik U geenzins wijsmaken, dat ik mij nooit iets aantrek, want dat zou onwaar, en ook een slecht compliment zijn aan mij-zelve, omdat het zou bewijzen hoogmoed. Het komt echter in zoo'n geval er niet zoozeer op aan wat men zegt, maar wie het zegt. En deze wie is niet van een aard om mij zijn geschrijf aan te trekken, zelfs al stond hij op een eerlijker standpunt dan hij doet. - Ik weet dat meer dan eenmaal abonnés van dat blad hem met feiten antwoorden wilden, en dat hij de opname dier stukken belette. Deze oneerlijkheid begaan trouwens vele redacties van bladen.
B.V. van de K. - Uw twee brieven eischen een eenigzins uitvoerige beantwoording. Ja, die heerlijke warmte, en niet minder de prachtige natuur, benijd ik U van ganscher harte. Dat is voor mij iets waaraan ik nooit of te nimmer zal gewennen: dat ellendige regenklimaat ten onzent, en die zware mistige luchten, die grijs en grauw en somber neerhangen. Gij behoeft dan ook niet te denken, toen ik hierheen terugkwam, dat ik mij in dat opzicht illusies maakte; ik was integendeel verwonderd, dat ik in de eerste maand van mijn verblijf hier bij uitzondering langen tijd droog en zonnig weer trof. Nu, dat is ook allang weer afgeloopen, en 't is hier op dit oogenblik, waarop ik schrijf, weer een van onze van ouds bekende ‘zomer’ maanden, zóó guur, dat men een kachel met genoegen brandt, en verder wordt vervroolijkt door een guren stormwind en heftige regenvlagen, in behoorlijke regelmatige afwisseling. Neen, die poes-geschiedenis kan ik U niet vergeven. U moet mij ten goede houden, dat ik U dit ronduit zeg, maar ‘where there is a will there is a way’ en ik, die zelve op mijn reizen vier hondjes meevoer, en met hen moeilijkheden heb doorgemaakt van allerlei aard, ik ben overtuigd dat men met één poesje ook wel kan reizen, als men wil. Ik zou een heele Lelie kunnen vullen met de beschrijving onzer honden-wederwaardigheden op reis, en ik verzeker U dat ik menig bezwaar heb moeten uit den weg ruimen, waarin ik eerst ook niet wist hoe te handelen, zoodat ik gerust durf zeggen, dat het veel gemakkelijker is te reizen met vier kleine stoute kinderen, dan met één klein zoet hondje, (dank zij de onredelijkheid van vele menschen en vele bepalingen). Het doet mij plezier, dat het arme diertje ten minste in goede handen is. Ofschoon ik op dat punt ook helaas weet, hoe wat in dat opzicht er voor dóórgaat het heel dikwijls niet is. Maar enfin, ieder moet zelf weten natuurlijk wat hij in zoo'n geval al of niet wil doen voor zijn hond of kat. - - Ik moest lachen om Uw verhaal van den Haagsch-Indischman, en zijn optreden in zake dat stuk. - Ja, dat weet ik óók wel, dat de hoogste ambtenaren en de hoogste kringen in zulke dingen hun kracht zoeken, evengoed in Indië-zelf als in Nederland. Dat ligt nu eenmaal aan dat tot het hoogste zijn opgeklommen; dan wordt men in dien zin plotseling vreeselijk ‘fatsoenlijk’ - Uw beschouwing naar aanleiding van mijn Varia I in Lelie No. 45, waar ik het had over dr. Kuyper, las ik met instemming. Ik begrijp heel goed dat U, die buiten die richting zijt opgegroeid, dien man niet begrijpt noch zijn invloed. Dat komt omdat U niet weet hoe machtig, hoe invloedrijk, hij is onder zijn ‘kleyne luyden’, die hij imponeert en regeert met zijn Standaard- en Heraut - en die bij hem zweren, en hem vereeren, en hem dienen als een halve Godheid. Voor heel die christelijke kiezersschare, van wie hij het hebben moet ten slotte, beteekenen ‘de mannen met twee namen’ zooals hij na de ruzie de ‘jonkheerspartij’ handig is gaan betitelen, niets in den grond. Zij zien in hen een aristocratische rechterzijde, die in de Kamer niet is te missen, maar die zij niet vertrouwen, noch beschouwen als werkelijk tot de hunnen te behooren. Abraham Kuyper echter, een der hoogstaangeslagenen in Zuid-Holland nu, (en de man begon van niets en zonder iets,) Abraham Kuyper, die rondreist aan de hoven van Europa, en intiem dineert bij Leopold II, Abraham Kuyper, een man uit hun midden, schrijft tegelijkertijd zulke prachtige godsdienstige gereformeerde boeken over allerlei diepzinnigheden van hel en hemel, waarvan hij niets afweet, dat zijn Calvinistische geestverwanten, (en ons volk is door en door Calvinistisch eigenlijk) hem aanbidden, en blind zijn voor zijn doen en laten in zijn particuliere leven. - Zou Wilhelm II heusch zóó zijn als U hem ziet? - En zijn weerhaanhouding dan tegenover Krüger? En zijn gecoquetteer om bij Oom Eduard in de gunst te komen? Ik ben blij dat de Simplicissimus-vertaling van Victor Auburtin zoo naar Uw zin was. Dat dacht ik trouwens wel. Mij-ook heeft dat zoo ware stuk inderdaad zóó getroffen, dat ik het terstond heb uitgeknipt uit Simplicissimus, en terzijde legde om het ter zijner tijd te vertalen. De St.-Pieterbeschouwing van Viola en het geschrijf naar aanleiding van Regina's brief uit Rome gaven er toen, een jaar later, aanleiding toe. - ‘Ja, dááraan hebt U wel gelijk, dat ik in mijn schrijven den moed tot ‘voortgaan’ inderdaad bezeten heb, toen ik eenmaal zag welk een storm ik had opgewekt. Dat ligt echter niet in mijn karakter: wijken voor moeilijkheden. Een storm van dien aard staalt, als hij je niet breekt. En bij mij was het eerste het geval. - In Uw tweeden brief geeft gij mij het citaat uit mijn boek over die ‘mislukte schepping’. Ik vind eigenlijk dat het er zoo duidelijk staat, dat ik niet begrijp wat ik moet toelichten. Ik heb daarmede dat willen zeggen, dat men gewoonlijk de schepping een mooi geheel noemt, haar uit een bijbelsch oogpunt Gods werk acht, en dan tegelijker tijd God noemt een God van liefde. Welnu, is het dan niet strijdig met wat wij-menschen naar ons gevoel mooi en goed vinden, dat in die schepping alles leeft van elkaar, dat de dood er is, en dat die komt omdat het eene schepsel leeft van het andere, zoo is geschapen, dat hij moet leven van het dooden van een ander schepsel.? Gij kent toch die geschiedenis uit Uw geliefden Multatuli, van Uw leermeester, waarin de vader tot het zoontje zeide, als de leeuwerik zingend opstijgt: Zie, nu dankt hij God in zijn lied voor de heerlijke zon, waarop de leeuwerik tegelijker tijd naar beneden daalde, en smakelijk een wormpje van den grond pikte. - Vader - vroeg het kind - zou dat wormpje nu óók God danken.? - En toch weet ik niet, of ik nu nog die bladzijde zóó absoluut zou schrijven, omdat ik niet weet of ik niet in zekeren zin véél gelooviger ben nu dan toen, en óók omdat ik juist het doodmaken van dieren toch zóó akelig vind, hetzij het geoorloofd ja zelfs noodzakelijk is, hetzij niet; het blijft toch iets waartegen geheel mijn gevoel in opstand komt. - Het portret door U bedoeld is ongeveer vijf jaar oud, denk ik. - In dit jaar krijgt U echter een nieuw, zoodat U er dan een hebt zooals ik er nu uitzie. - Ja, dat gaat zoo. Menschen, die wel eens ‘iets’ van mij gelezen hebben, maken mij uit voor mannenhater, anderen, die eens ‘ergens’ iets van me hoorden vertellen, weten zeker daarentegen, dat ik alle mannen gelijk geef en alle vrouwen ongelijk, een derde categorie las noch hoorde ooit iets van mij, maar juist zij weten nog beter dan wie ook, ik zelve incluis, wat ik precies bedoel en deuk en vind. Als ‘men’ aan den gang raakt.... - U schrijft nog over de vinnigheid die de gedachten- | |
[pagina 80]
| |
wisseling tusschen Regina en hare bestrijders ten slotte van weerszijden veroorzaakte. Ja, dat is zoo; het is treurig maar waar, dat godsdienst-getwist altijd ontaardt niet in elkaar overtuigen, maar in elkaar uitschelden. En wat die onbevlekte Ontvangenis aangaat, het is niet aan mij, een niet-Roomsch-Katholiek, daarover uitleggingen te geven, te méér daar een Roomsch-Katholieke abonnée het reeds deed in een antwoord voor Viola. Ik zou zeggen, dat hare uitlegging heel duidelijk Viola in het ongelijk heeft gesteld. - Ik-óók vind het het veel practischer, en veel beter-óók, als het eenigzins doenlijk is, uw vragen te beantwoorden in de Lelie-zelve, en, wat uw vleiende opmerking aangaat over uw belangstelling in mijn stukken in de Lelie, als ik die hier letterlijk overneem in uw eigen woorden, dan is dat ten behoeve van den uitgever want, wat mij betreft, ik heb genoeg werkkracht om dubbel zooveel in de Lelie te schrijven, alleen, dan zou zij inderdaad tweemaal zoo groot moeten worden, en dus ook dubbele onkosten veroorzaken: ‘Voorts wéét ik, positief, dat, misschien wel het overgroote deel der abonnés, het meeste belang stelt in de stukken van Uw hand; voorál, die, voorkomende in de rubriek ‘Correspondentie’; ik voor mij óók; ik zou wel willen dat deze rubriek tweemaal zoo groot was, en eigenlijk de Lelie twee maal zoo groot, al werd het blad dan ook beduidend duurder! Ziehier nu een wensch van 'n egoist-lezer, die toch heel goed weet, dat U maar één denkmachine en één rechterhand mede ter wereld bracht. - Ja, alles wat U schrijft over ‘geloof’ ben ik zoo met U eens. Theologie vermoordt alle godsdienstgevoel m.i. En ik geloof dat de moderne theologen juist daarom zoo gauw kwaad zijn, omdat ze als men hen aanvalt zelf heel goed weten, dat ze niets anders dan een ‘betrekking’ vervullen, onder schoonschijnende phrasen van ‘God’prediken en ‘God’dienen. Nu zie ik uw verdere vragen belangstellend tegemoet. Vriendelijke groeten. Nagekomen corr: Uw briefje en het stuk daareven ontvangen.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
Nagekomen Correspondentie.Dr: Bles. - Ik ontvang heden, 23 Juli, aangeteekend, door uw uitgever toegezonden, uw Moleschott-lectuur. Ik zou kunnen volstaan U te verwijzen naar het door mij in de Lelie van 22 Juli ll. in de corr: aan mej: K: geschrevene, naar aanleiding van een mij door deze dame toegezonden couranten-uitknipsel, waarbij zij met het oog op hare gewrichtsrhumatiek mij om eenige nadere toelichting verzocht: ‘Hierop zij het volgende gezegd ter toelichting voor U en andere Lelie-lezers, niet ter discussie met den schrijver van het bovenstaand stukjeGa naar voetnoot*)
Dus zij U herhaald dat ik alleen U, in uw belang, antwoord, en geenzins van plan ben met dr: Bles of wien ook verder te redekavelen over de vraag of ik jicht had dan wel rhumatiek, noch over de aanbevelenswaardigheid van het ‘zijn vertrouwden geneesheer om raad vragen’. - Intusschen zij er hier, wat U persoonlijk betreft, nog bijgevoegd, dat ik met U in geen geval mij wil inlaten, omdat ik de wijze waarop gij mijn artikel in de Lelie van 10 Juni ll. in zijn geheel hebt verdraaid, hebt veranderd in willekeurige door mij nimmer geschreven zinnetjes van Uw vinding, en waarop gij het hebt laten voorkomen alsof een door mevr: de Graaff van Cappelle vrij naar baronnesse Staffe vertaald artikel, voluit met den naam dezer dame onderteekend, van mijn hand, was eenvoudig vind beneden de handelwijze van een fatsoenlijk man, en rangschik tot dat soort van te kwader trouw pers-manieren waarop ik principieel niet antwoord. Overigens zij hier gezegd aan het adres van een ieder, doktoren en leeken, dat de Lelie open staat om elken raad of elk bezwaar ten opzichte van het bewuste strijk-ijzermiddel bereidwillig op te nemen, gelijk trouwens ook van zelf spreekt, waar het mij slechts te doen is geweest eenvoudig een door mij-zelf met goed gevolg beproefd huismiddel aan te bevelen, dat, gelijk blijkt uit de memoires van madame de Sevigné en uit het ingezonden stuk van C.G. in de Lelie van 24 Juni (No. 52 van den vorigen jaargang) reeds sinds eeuwen met succes is toegepast - - en niet om op medisch gebied te liefhebberen; hetgeen dan ook juist de reden is waarom ik discussies er over niet wil aanvangen, wat mij persoonlijk betreft. |