De Hollandsche Lelie. Jaargang 22
(1908-1909)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésDe redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Redactrice.
P.S. het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
J.B. (Van den man die den nacht inging). - Ik dank U voor uw vriendelijke kaart. Reeds weken geleden heb ik U in de corr:- rubriek beantwoord, dat het stukje door U zóó laat is teruggevraagd - gij zelf hebt geschreven dat gij door afwezigheid de voor U bestemde meedeeling eerst zeer laat onder de oogen hebt gekregen, - dat het intusschen is vernietigd. Het spijt mij zeer, maar herhaaldelijk reeds maakte ik er inzenders op attent, dat geweigerde bijdragen een maand na het bericht daaromtrent door mij worden vernietigd. Waar zou het anders heen moeten met de ophooping die ik zou krijgen! Kunt gij het niet geheel en al opnieuw maken, inplaats van enkel een nieuw slot er bij te voegen?
Dirk ten Haghe. - Allereerst dank voor Uw vriendelijke woorden aan mijn adres: Ik gevoel mij gedrongen, U even de zeer bijzondere instemming te betuigen van mijn man en mij met uwe artikelen van II Mrt, en met dit van heden over Jeanne Weber. Met klimmende verontwaardiging en ergernis hebben wij in de N. Rott: Ct. de verslagen over deze moordgeschiedenissen gevolgd. Wij vragen ons af of deze h.h. rechters, advocaten, en medici, dan geen van allen ‘Vaders’ zijn of als vader voelen, omdat zij het weerlooze kind niet beschermen tegenover een afschuwelijke misdadigster. Het is zeer ergerlijk dat de misdaad tegenwoordig beschermd wordt, en, zooals U terecht zegt, in de hand gewerkt. Mochten er spoedig meerdere stemmen opgaan om in het openbaar te protesteeren tegen dergelijke verkrachting van rechtsgevoel en billijkheid. Dat ik die woorden hier overneem is omdat ik hoop daarmede goed te doen. Want er zijn er zoovelen die zoo denken als gij en uw man, maar het niet durven zeggen: ‘het is ergerlijk, dat rechts- en billijkheids-gevoel wordt verkracht en de misdaad beschermd heden ten dage.’ Ja, U hebt gelijk, een slechte gezondheid werkt dikwijls verlammend, maar het leven heeft mij gedwongen mijn wilskracht te gebruiken, en mij gestaald tot heel veel waartoe ik nimmer had gedacht in staat te zullen zijn. Gij zult daarover elders in de Dagboekbladen en Herinneringen nog wel eens lezen, en dan zien dat ik mij niet zonder reden erger aan menschen, die bij alles in den mond hebben: Dit laat mijn gezondheid niet toe, dat veroorlooft mijn stand niet, dit heb ik nooit geleerd, dat zou ik nooit kunnen, etc, etc. Het gedichtje van U wil ik gaarne plaatsen, en ik vind U volstrekt niet ‘pedant’, dat U sommige in de Lelie afkeurt, maar wel had ik gaarne gezien, dat U mij hadt genoemd welk gedichtje U daarbij meer speciaal op het oog | |
[pagina 47]
| |
hebt gehad, omdat er, juist in denzelfden tijd waarin ik Uw brief ontving, een versje heeft gestaan in het Blad, waarvan de plaatsing reeds jaren geleden, toen de gestelde eischen andere waren, was toegezegd. Hoe dit zij, een gemotiveerde opmerking is mij altijd aangenaam. Ook dat geeft voeling met de lezers, evenals de overige inhoud hunner brieven. Ik ben het volkomen met U eens, dat ‘de lui aan wien men zich ergert dat zich ergeren niet waard zijn.’ Maar wat mij wel ergert is het kwaad dat zij doen, kwaad op honderd-duizendvoudige wijze, en waarvan de slachtoffers steeds zijn de onderliggenden in de maatschappij, de armen, de zwakken naar den geest, de dieren, de kinderen, zoovelen in een woord, die zich niet kunnen verdedigen tegen de overmacht in de wereld, en ondergaan ten koste van zulke lui, die ‘het zich aan hun ergeren inderdaad op zich zelf beschouwd niet eens waard zijn.’ Ik geloof dat mijn rechtvaardigheidsgevoel te sterk ontwikkeld is, om ook onverschillig dáárvoor te blijven. Met volkomen instemming overigens maak ik U scherpe woorden tot de mijne: Ik verwacht de menschen (buiten uitzonderingen) niet anders meer dan in aanbidding voor geld en vette baantjes; ik vind dat ‘de aard van 't beest.’ Zoo ook denk ik precies. Tot welke ‘partij’ ze ook mogen behooren! Ik ben blij, dat het strijkijzer-middel tegen gewrichtsrheumatiek U misschien kan helpen; probeert U het in elk geval. Inderdaad heb ik-ook steeds gehoord, door bijna elk die het gebruikt, dat salycil voor de maag zeer slecht is; persoonlijk heb ik een goede, normaal-werkende maag, zoodat dit gevaar voor mij minder erg was, maar, juist omdat men het gevaar voor het hart niet zoo gauw zelf merkt als de onaangename uitwerking op den eetlust, juist daarom is het dubbel noodig er den nadruk op te leggen, hoe gevaarlijk salycil is juist ook in dat hart-opzicht. Een deskundige schreef mij dan ook, na lezing van het bewuste artikel, om mij te zeggen hoezeer ik gelijk heb gehad met die waarschuwing. Vermakelijk daarentegen is de angst, die sommige voor het afnemen hunner doktoren-visites beduchte artsen een protest in den mond legt als het volgende, dat ik ergens in een medische correspondentie las: Het is beslist raadzaam zijn geneesheer eerst om raad te vragen, want het middel is niet onschadelijk, omdat men zich erbij zou kunnen verbranden! Stelt U voor! Kan men zich soms niet vergiftigen, als men te veel van een medicijn inneemt? Het spreekt vanzelf dat men zich - vooral als men in een krankzinnigengesticht thuis behoort in plaats van op vrije voeten te loopen - kan ‘verbranden’ met een strijkijzer, zoo goed als met een lucifer of met een petroleumlamp. Maar de bedoelde arts moet wel overtuigd zijn van de onschadelijkheid van het strijkijzermiddel, als hij er op ‘medische gronden’ geen andere gevaren voor weet op te noemen dan de mogelijkheid zich te ‘verbranden’, en men moet wèl tuk zijn op het verdienen van rijksdaalders en guldens per doktersvisite, wanneer men durft beweren, dat de patient op dien grond ‘eerst zijn geneesheer om raad moet gaan vragen.’ Is het niet jammer, dat zeker soort doktoren op die wijze zelf hun stand naar beneden halen, door zoo duidelijk te toonen dat het hun niet te doen is om de menschen te zien genezen, te helpen verlossen van pijn en van lijden, maar alleen om het vullen van hun eigen zak! - Nu moet ik U antwoorden op uw bezwaar, dat er in de Lelie volgens uw meening te veel wordt geschreven over dierenliefde, te weinig over de bescherming van het kleine kind. - Uw zinnetje dienaangaande: ‘Van de dieren wordt het meer gezien, en daarom treft het meer’, kan ik geenzins beämen. Mijn ondervinding is een geheel andere. Ik ben er altijd over verontwaardigd, hoe weinig medegevoel het mishandelde dier opwekt zelfs bij de ooggetuigen. Eén enkel staaltje zij voldoende om niet te uitvoerig te worden. Onze Benjamin heeft uit zijn mishandelde jeugd een verbitterde stemming behouden tegen alle kleine vuile straatkinderen, die hem onmiddellijk herinneren zijn kwelgeesten. Die stemming uit zich in een hevig gebrul, zoodra hij hen ziet, uit de verte reeds. Het gevolg hiervan is natuurlijk niet álleen, dat hij steeds daardoor de aandacht trekt, maar, wat mij, om zijn lief en zacht karakter (hij bijt nóóit), altijd voor hem-zelf pijnlijk aandoet, dat hij bij die gelegenheden wordt verdacht van ‘kwaad’ of ‘gevaarlijk’ te wezen; vooral door mama's en papa's die toevallig getuige zijn. In ons land zit men door het slechte klimaat niet veel buiten, en heerscht zulk een belachelijke kleinzielige verbod-manie op het punt honden, dat ze hier niet in mogen en daar niet in, zoodat zoo iets minder opvalt, in het buitenland echter, waar wij in het zacht klimaat van Menton en in de mooie zomers van Interlaken, den ganschen dag buiten waren, en in trams en treinen en op booten overal de honden mogen worden meegenomen, had ik om aan deze opzienbarende hebbelijkheid van onzen Bennie een einde te maken een afdoend middel bedacht in het hem dreigen met een klein fleschje, gevuld met schoon water, waarmede ik hem desnoods droppels-gewijze gooide. Hij is namelijk doodsbang voor water; het gezicht ervan is voldoende hem op de vlucht te jagen, en onmiddellijk te doen zwijgen; (zoodat wij vermoeden, dat tot de hem aangedane jeugdmishandelingen stellig behoort heeft, hem aan het strand in zee drijven, door de Menton'sche straatjeugd vóór drie jaren.)- Welnu, het is mij gedurende de drie jaar welke wij op die wijze doorbrachten in allerlei verschillende modeplaatsen, onder honderdduizenden vreemdelingen, uit allerlei wereldstreken, ontelbare malen voorgekomen, dat van de strafoefening aanwezige getuigen mij, grinnekend van pret, vroegen: of het eau de cologne was, omdat ik het water meevoer in een kleinen zakflacon, gewoonlijk voor zooiets gebruikt. Dat daardoor de schijn tegen mij is, begrijp ik zoo goed, dat het mij altijd hoogst onaangenaam was in het publiek tot die schijnbare wreedheid mijn toevlucht te moeten nemen. Maar wat ik niet begrijp is dat degenen, die denken dat ik een houd met bijtende eau de cologne zou gooien, om zulk een mishandeling kunnen lachen, en het idee allergeestigst vinden. Ik herhaal U echter, dat dit ontelbare malen het geval is geweest, en dat ik slechts ééns - zegge één keer - (in drie jaar) een Engelsche dame, in een confiserie, die het waarschijnlijk ook dacht, met onwil er naar heb zien kijken. - Uit plaatsgebrek moet ik het hierbij laten, maar als ik U de staaltjes wilde opnoemen, die ik hier in den Haag weet, van mishandeling door zoogenaamd beschaafde menschen, mishandeling hunner eigen honden, als ik U wilde vertellen van de katten, die meedoogenloos worden doodgebeten, omdat de eigenaar van een op katten azenden hond hem niet verkiest vast te houden, van de schandalen die men hier te aanschouwen kan krijgen op het punt ademloos en bek-af achter de electrische trams aanrennende honden, in voortdurend levensgevaar van overrijden, terwijl meneer of mevrouw lui er in zit, en niet eens mede oppast dat het arme dier er niet onder raakt, en dat alles zonder dat iemand protest inlegt, zonder dat een der kennissen of familieleden van zulke ellendelingen hen er een zier minder om ‘hoogachten’, heusch dan zoudt U niet meer beweren, geloof ik, dat het zien der dierenplagerij zoo veel medelijden opwekt bij de aanschouwers ervan. In verband met uw hierboven door mij overgenomen woorden zij U dan ook de verzekering gegeven, dat de minachting, die de menschen mij als gehéél genomen inboezemen om hun egoist en laag karakter, zich voor een groot doel grondt op de laffe wijze waarop zij zich laten kennen tegenover het van hen afhankelijke dier, dat zij misbruiken, wiens liefde en trouw zij aannemen, en dat zij tot dank daarvoor mishandelen, aan zijn lot overlaten, ja het dooden of wegdoen als het oud wordt, en hun niet meer bevalt. (Dit laatste schijnt een specialiteit van ‘lieve’ dames hier in den Haag; die brengen hare modeschoothonden naar het asyl, als de arme schepsels te oud worden om er mee te pronken, en daar leiden zij, die het verwend en prettig hebben gehad, die zijn rondgevoerd in eigen rijtuigen op donzen kussentjes, dan een ellendig bestaan, opgesloten in één hok met anderen, die ziek of ook oud zijn, nooit uitgaande, verstoken van alle liefde en gezelligheid, en sober, zonder lekkernijen, gevoed! Dat het asyl - voor noodlijdende dieren een toevlucht - dit niet kan helpen, en hier geheel vrij uitgaat spreekt van zelf, maar wat te zeggen van zulke ‘lieve’ dames! Dat teekent zoo recht het menschelijk medegevoel, de menschelijke dankbaarheid, voor ondervonden trouw. | |
[pagina 48]
| |
- Wat echter uw bezwaar aangaat, dat de Lelie niet genoeg zou zeggen over kleine-kinderen-mishandeling in armenbuurten, lieve mevrouw, de Lelie staat open voor U en iedereen die daarover iets te zeggen heeft. Ik kan niet voor alles gelijkelijk véél voelen, nietwaar? Uw leven en omgeving brengt U blijkbaar meer in aanraking met deze dingen dan het mijne. Wat U mij dienaangaande schrijft heeft mijn volste sympathie, en ik zet dadelijk de kolommen voor U open om een artikel te schrijven, waarin U de feiten die U mij meedeelt uiteenzet. Ook geloof ik - als Carnegie niet een ijdeltuit vóór alles was, dien het te doen is om zijn naam ‘vereeuwigd’ te zien door Wereld-vrede-paleizen en Bibliotheken en Universiteit-schenkingen, - dan zou hij heusch zijn geld wel eerder uitgeven voor de door U genoemde plannen, dan voor al die pralerij met zijn ‘wetenschappelijke’ neigingen. - In twéé van Uwe brieven schrijft U, dat U de beschouwingen van Jeanne Helfrich interesseeren, en dat U, als U meer tijd hadt, er op zoude willen ingaan. Vooral wat die eene aangaat, waarvan U schrijft: ‘in theorie is hare beschouwing prachtig maar.... in de practijk....’ wenschte ik, zéér dat U nog kunt besluiten uwe zienswijze ten beste te geven, omdat het hier geldt een zaak van zoo ingrijpend belang, waarover het wenschelijk ware dat ook zij, die de praktijk kunnen beoordeelen, als U, hun licht verspreiden. - Wat U schrijft naar aanleiding van haar (Jeanne Helfrich's) tweede artikel geef ik hier woordelijk weer. Mij trof datzelfde gedeelte in haar opstel, en Uw vraag dienaangaande is ook in mij opgekomen: - De artikelen van Jeanne Helfrich vond ik zeer doordacht en interessant. Zoo over het Liefdehuwelijk. Zij schrijft dat de vrouw moet zoeken (om gelukkig te zijn) naar den man die bij haar ‘past’, die hare levensvisie deelt, enz, dus het liefdehuwelijk. Is dit juist? Voelt men de liefde altijd dán als men iemand ontmoet, (een zeldzaamheid ook nog) die precies bij ons past? Of komt de liefde, ongemotiveerd, ineens in onze ziel, zonder dat wijzelf begrijpen kunnen dat die man ‘die eigenlijk niet bij ons past’ nu zooveel voor ons is? Ontmoeten wij een man die onze levensvisie deelt, die ons verstand zegt ‘daar hoor ik nu bij’, komt dan tegelijk de liefde, of vragen wij ons af ‘naar zoo'n man heb ik nu allang gezocht en nu... voel ik niets?’ Onjuist is het dus ‘een man die bij ons past... is de man dien wij liefhebben.’ Dat zou ik haar willen zeggen... als ik tijd had! Vooral dat slot vind ik zoo wáár. Men ontmoet den man van wien men weet: Die is goed, die is braaf, die zou een rechtgeaard vader, een liefhebbend echtgenoot zijn, die verdient mijn achting en mijn vertrouwen.... maar ik heb hem niet lief. En, aan den anderen kant... ons verstand zegt ons: Die of die verdient niet, dat je met je heele lichaam en ziel aan hem hangt. En... doe er eens wat aan, als je hem met dat al toch liefheb! Wel echter geloof ik, dat lang niet alle vrouwen zóóveel passie hebben, en dat vooral de koudbloederige noordelijke vrouwen, hollandsche en duitsche, best in staat zijn - in 't algemeen genomen - tot redeneeren van vóór en tegen. Ook geloof ik, dat ten slotte zulke ‘verstands’-huwelijken dan dikwijls leiden tot wat men noemt een ‘gelukkig huwelijk’, waaronder ik natuurlijk versta: het alledaagsche ‘geluk’, dat bestaat in samen dienen dezelfde kleinzielige belangetjes en kleinzielige eerzuchtjes binnen een zeer beperkten gezichtskring Tenslotte heel veel dank voor uw brieven die mij, zooals U ziet, véél stof geven tot antwoord omdat zij een inhoud hebbenGa naar voetnoot*). ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
Nagekomen Correspondentie.Anna te Hilversum. - Voor Uw beeldige bloemen ben ik U recht dankbaar. Wegens plaatsgebrek moet ik de rest van Uw brief onbeantwoord laten tot de volgende week. Nogmaals veel dank voor Uw vriendelijkheid. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |