De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésN.L. Als gij iets voor de Lelie wilt inzenden, moet gij het adresseeren aan mijn adres.
Margot. Gij zult misschien in de vorige Lelie reeds gelezen hebben het slot van de correspondentie aan Phie. Als Uw handschrift zich bevindt onder diegenen die reeds zijn beoordeeld maar nog moeten worden afgedrukt, dan zal Uw nieuwsgierigheid spoedig worden bevredigd; anders ontvangt gij het geld terug. Het spijt mij zeer voor U, maar de toevloed was zoo enorm groot dat wij de geheele Lelie hadden kunnen vullen met handschrift-beoordeelingen. Dat is natuurlijk voor de andere lezers heel vervelend. De rubriek wordt dus gesloten. Ken berichtje daaromtrent komt nog in de Lelie. - Daar gij onderwijzeres zijt, en dus behoort tot de wezenlijk-werkende vrouwen (die waarvoor ik wel achting heb) wil ik Uw woorden overnemen ten nutte van die malloten, die op die wijze eens lezen kunnen hoe gek zij zich aanstellen in de oogen van wezenlijk-arbeidende vrouwen: ‘Dat draven van de ééne vergadering naar de andere, dat cursussen volgen en speeches houden voor een of ander vèr-verwijderd goed doel, en dan onderwijl de meest nabije plichten, man, kinderen, huishouden, zooveel mogelijk verwaarloozen! O, ik kan er me zoo vreeselijk aan ergeren! Toevallig las ik laatst in “De smarten van Satan” door Marie Corelli, iets, over dit onderwerp, waarmee ik van ganscher harte instem n.l. Tegenwoordig zijn er een aantal vrouwen, die als onnatuurlijke hennen op een boerenerf over haar “rechten” en “onrechten” schreeuwen. Haar grootste recht, haar hoogste voorrecht, is de zielen der mannen te leiden en te bewaken. Uit werpen zij voor het grootste gedeelte als waardeloos weg. Aristocratische, zelfs koninklijke vrouwen, laten de zorg voor haar kinderen aan huurlingen en ondergeschikten over, en verwonderen zich dan en zijn er door beleedigd, als deze kinderen, òf dwazen òf schurken worden.’ Uw laatste brief deed mij veel genoegen. 't Geen gij mij schrijft over de verhouding tusschen ouders en kinderen ben ik geheel met U ééns. (Gij zult dat op een andere wijze reeds gezien hebben.) - Nu ik toch aan U schrijf, wil ik U ook nog eens vertellen, dat de palm, dien gij mij indertijd hebt gezonden, zich zoo goed houdt. Hij is zoo gegroeid en staat zoo frisch en krachtig.
Adda. - Het door U mij toegezonden versje laat ik hieronder volgen; want inderdaad hebt gij goed-geraden, dat ik het met den inhoud zoo eens ben. Geluk! als gij mij lievekoost,
Is 't of een donderslag,
Een bliksemstraal, verduistren zal
Mijn schemerlichten dag.
Geluk, geluk, als gij mij streelt,
Is 't of eens komen moet
Een sterfgeval van dierbare,
Waardoor mij 't hart reeds bloedt.
- Ik vind het zoo vriendelijk van U aan mij te denken daar bij, en ook waardeer ik 't zeer dat gij zoo schrijft over de Lelie als gij het deedt. Maar geloof mij, als gij lust hebt mij te schrijven, is noch het antwoorden daarop, noch het lezen ervan, mij ooit te veel moeite. Dat ik het ondanks mijn zwakke gezondheid kan volhouden, komt juist omdat ik werkelijk belang stel in mijn correspondenten en graag van hen hoor. ‘Onbescheiden’ zijt gij dus niet als gij mij schrijft. Vriendelijk dank voor de genomen moeite.
P. de P. - Het artikel dat gij ‘lang niet goed genoeg vondt voor de Lelie,’ maar toch aan mij wildet zenden, wacht ik nog steeds. Hebt gij het toch geplaatst in die andere courant? Wanneer ik U van dienst kan zijn, wil ik het steeds gaarne doen. - Wat ‘Vragensmoede’ betreft, gij zoekt er veel meer achter, dan ik bedoelde. - Ook voor Uw eersten brief nog zeer veel dank. Wat zijt gij nog jong! Ik ben het met Uw denkbeelden daarin zéér eens!
Mignon. Mijn oordeel over Uw opstel is U reeds bekend. Ik heb den indruk dat gij met hart en ziel voelt voor kinderen. In Uw vak lijkt mij dat ook bepaald noodzakelijk; anders gaat het niet. Ik kan niet nalaten hier Uw eerlijke meening over te nemen: 1ste omdat gij die uitspreekt na Uw eigen désillusie; 2de omdat het zoo goed is wanneer andere vrouwen en jonge meisjes zien dat mijn waarheid-zeggen helpt en troost geeft. ‘'t Is zoo oneerlijk van zooveel vrouwen, dat ze, als ze geen liefde krijgen, of teleurgesteld zijn, omdraaien en net doen, of 't zonder liefde veel gelukkiger is. Vooral als ze heel jonge meisjes op die manier 't hoofd op hol brengen. Vooral tegenwoordig is 't héél ouderwetsch zoo te denken, maar ik ben liever ouderwetsch dan zoo treurig modern. | |
[pagina 751]
| |
Ik vind 't heerlijk, dat U over al deze dingen zoo goed en vrij schrijft in de Lelie. Bij al dat vrouwengedoe, zooals U 't terecht noemt, is 't werkelijk noodig, zoo nu en dan eens flink de waarheid te hooren, vooral voor de heel “jonge meisjes.”’ Ja zeker, dat soort vrouwen dat van deze eerlijke wáárheid zuur zegt: ‘Je wilt zeker graag een man aanhaken, of zoo iets’ kan men schouderophalend voorbijgaan. Of ze hebben zelf op die wijze een huwelijk gesloten en begrijpen dus niet wat waarachtige liefde is, of ze zijn jaloersch omdat ze zelf géén ‘man konden aanhaken’, en troosten zich nu met verbitterde oude-vrijster-achtigheid. Ik wil niet nader ingaan op het vertrouwlijke gedeelte van Uw brief omdat U dat misschien niet aangenaam is. Wees er echter zeker van, dat ik Uw vertrouwen ten hoogste waardeer, en blij ben dat gij ten slotte Uw schroom om mij te schrijven hebt overwonnen. Inderdaad, met U geloof ik dat het ons helpt bij een ander medegevoel en belangstelling te ontmoeten; en dat ik die U van ganscher harte geef, daarvan kunt gij heel zeker zijn. Schrijf mij daarom ook zoo dikwijls en zoo véél gij wilt, het zal mij steeds genoegen doen. - Ja het is vreeselijk wat gij schrijft en wat ik volkomen beäam, dat ‘geloof’, en de consequenties ervan, zooveel onheil, zooveel onverdraagzaamheid, zooveel verwoesting van levensgeluk sticht, en dat zij, die zich onderling ‘Christenen’ noemen, zich het recht toekennen elkaar te verdoemen en elkaars ‘zonden’ en elkaars aanspraken op hel of hemel uit te maken, op grond van leerstellingen over het Onbekende. Met U geloof ik, dat God, als Hij is, zeker een ruimer oordeel zal vellen over ons, en geheel andere eischen zal stellen aan zijn ‘Kinderen’, dan deze zich-zelf noemende ‘Gods-kinderen’ zich 't onder elkaar verbeelden. - Ik herinner mij nog zoo goed hoe ik, als aankomend meisje, in mijn ouderlijk huis Zondags-avonds aanhooren moest een voorlezing uit de Heraut, van een reeks artikelen van de hand van onzen ‘grooten’ eersten Minister van het tegenwoordige Ministerie: dr. Abraham Kuyper. Hij beschreef in die artikelen, met grooten woordenvloed en vele diepzinnigheid, de genietingen van den Hemel, op een wijze alsof hij dààr evengoed thuis en bekend was, als hij dat thans is b.v. aan het Hof van den Koning van België! - Reeds toen rees in mijn gemoed de bescheiden bedenking: ‘Hoe weet dr. Kuyper dat alles zoo precies? Zou hij heusch zooveel méér afweten van God dan wij overigen?’ En nu - - als ik nu zie op het leven van hen die zich noemen ‘de Kinderen Gods’, en op dat van velen die dóór deze ‘Kinderen Gods’ genoemd worden: ‘De kinderen dezer wereld,’ dan denk ik bij mijzelve aan teksten die óók staan in het ‘Woord Gods’: ‘Niet een iegelijk die tot mij roept: Heere, Heere, zal ingaan in het Koninkrijk Gods’; of: ‘Dan zal Hij tot hen zeggen: ‘Gaat weg van mij, ik heb U nóóit gekend’. enz. - - Ik weet niet of er een God is, ofschoon ik het hóóp - - - - Maar dit weet ik wel, dat ik niet geloof in den God van ‘Schriftverklaarders’ en ‘Christelijke staatslieden’. En voor henzelf lijkt het mij 't minst-van-allen-wenschelijk dat er zulk een God bestaat. Want dan zal Hij zijn Hemel zeker voor hen-zelf 't éérst van allen toesluiten - - Gelukkig dat gij in Uw verdriet de beste troost hebt gevonden die er overblijft; om Uw eigen woorden over te nemen: ‘De eenige troost vind ik in mijne mij aanvertrouwde kinderen, in 't zooveel mogelijk goed-doen aan anderen; en in mijn werk.’
Héjuna. - Zooals ik U indertijd schreef was mijn beantwoording van Uw vriendelijken langen brief slechts een voorloopige gelukwensch. Gij zijt nu al ‘een heelen tijd getrouwd’ en zult U wel geheel en al in U inderdaad lief-gelegen woonplaats, en in Uw nieuwe leven hebben ingeleefd. - Vriendelijk dank voor Uw uitnoodiging U daar eens te komen opzoeken. Het is inderdaad niet ver-af. Maar ik durf 't U niet beloven, omdat ik bij mijn druk leven en slechte gezondheid zelden zulke tochten onderneem. - Uit Uw brief zag ik dat gij een èchte natuurlief hebster zijt. Gij schreeft zoo enthousiast over Zwitserland en Uw reis. Uw geluk zal U trouwens dat alles ook wel héél rooskleurig hebben gemaakt. - Maar inderdaad, Lucern hééft verrukkelijke omstreken. En wat de ‘Palmengarten’ in Frankfort betreft, die gij zoo bewondert, die geeft m.i. een véél mooieren indruk van den tropischen plantengroei, dan de tropen-zelf het doen. Dáár, in de vrije natuur, onder den snikheeten tropenhemel, vooral in W -Indië, verstikt het ééne 't andere. 't Eene blad hangt al verdord en slap neer, waar de anderen nog groen zijn. 't Is overweldigend-grootsch; maar het is in de Oerwoudenzelf, verward, slordig (als men dat van de natuur tenminste kan zeggen), ongeordend, onduidelijk; omdat alles in dien weelderigen plantengroei elkaar verdringt en omslingert en dooddrukt. In den Palmengarten daarentegen heeft de uiterste zorg alles geschikt, mooigemaakt, en op zijn voordeeligst doen uitkomen. - Ik ben héél blij dat gij in die questie reformkleeding zoo denkt, omdat gij Uwe opinie zeker zult hebben van Uw man. Tenminste mij dunkt, bij Uw opvatting van 't huwelijksleven, die ik deel, zoudt gij zeker stellig terstond reformkleeding aantrekken, als Uw man van zijn medisch standpunt er vóór was? Of vergis ik mij daarin? Schrijf mij dat eens? - Ik dank U meteen zeer voor zijn vriendelijke groeten, en verheug mij dat hij met U de Lelie leest; om dezelfde reden die ik in een vorige corr: (Lelie van 23 Maart jl.) opgaf aan ‘Louise’. Dat gij blijkbaar echter stáát tot Uw man in zoo'n verhouding heb ik wel begrepen uit Uw laatsten brief. - - Dien, vóór ik eindig nog eens overlezend, treft het mij dat gij Uw ‘excuses’ maakt over Uw uitnoodiging U eens op te zoeken, en er bijvoegt dat gij die uitnoodiging niet zoudt doen, als gij mij voor ‘trotsch’ aanzaagt. Denk dus in 's hemelsnaam niet dat ik uit ‘trots’ weiger. - Ik vind Uw uitnoodiging allervriendelijkst, en ik vind den omgang met elk beschááfd en sympathiek mensch, wie hij of zij ook is van ‘stand’, een voorrecht voor mijzelve en een genoegen, waarmee zooiets als ‘trots’ niets te maken heeft. Enfin, daar gij mijn artikelen over Waarheid-zeggen waardeert, zult gij zeker wel gelooven willen dat ik-zelve wáár ben, wanneer ik U verzeker dat alléén een zwakke gezondheid mij weerhoudt nieuwe kennissen te maken, daar ik mijn oude vrienden en familieleden al zóó weinig tijd kan afstaan. - Vriendelijke groeten, en schrijf mij nog eens hoe het U bevalt, en of Uw man in zijn werkkring gelukkig en voorspoedig is. Gij deelt zoo in zijn werk, dat zijn geluk daarom ook het Uwe zal wezen. En zóó moet het ook zijn in een gelukkig huwelijk m.i. | |
Bericht over aangenomen en geweigerde bijdragen.Ga naar voetnoot*)R. van G.S. - Ik wil uw bijdrage wel plaatsen, maar haar 't liefst laten liggen tot aan het Kerstfeest, van wege inhoud en titel. Is daartegen bezwaar?
Jaru. Het eene stukje (novelle) wil ik zelfs gráag plaatsen (om den inhoud.) Het ander vind ik niet belangrijk genoeg, omdat ik reeds zoovele vertalingen heb, die m.i. interessanter zijn. Het nut van dergelijke beschouwingen kan ik niet heel goed inzien. Zooals gijzelf schrijft, dient het alleen om on noodig angstig te worden dat ons-zelf zoo iets zou kunnen overkomen.
Frada. - Het stukje heb ik aangenomen. Het album zend ik U terug.
Lotos. Als gij uw stukje zóó kunt omwerken, dat de ‘laagheid’ van den man wordt geëxpliceerd, dan wil ik het wel plaatsen. Maar zooals het nu is geschreven, is het niets. Gij zegt nergens wáárom en hoe die dame zoo ongelukkig werd door haar ‘kras’ op 't Stadhuis. - Had zij misschien zelf schuld? | |
[pagina 752]
| |
A. de K. Uw stijl is te eentonig. Er is te weinig afwisseling in uw verhaal; daardoor is het geen verhaal. Het is een dorre mededeeling. Nog niet geschikt voor den druk.
Erica van E. Twee versjes nam ik aan; de andere niet.
Veritas, Amsterdam. Het eene versje vind ik zeer geschikt, en nam ik aan. Het andere is m.i. minder goedgelukt. Ik vernietigde dat.
J.W. Jr. te A. - Wegens de te groote lengte kan ik uw sonnetten-rei niet opnemen. Voor gedichten heb ik niet veel plaatsruimte beschikbaar.
Joke. De beide stukjes zijn aangenomen. Behooren zij bij elkaar? Dat wil ik met het oog op de plaatsing gaarne van U vernemen. - Het eerste beviel mij bijzonder goed; het is zoo vlug en vlot geschreven. -
Saile. Ik heb uw stukjes alle aangenomen, behalve dat ééne van die naaister. Om den stijl enz. had ik 't gaarne geplaatst, maar tegen den inhoud protesteer ik. Een rijke en op elegante kleeding gestelde freule vindt m.i. geen goede en bekwame huisnaaister, die haar een volledigen, eleganten rouw klaar maakt op de ideale, door U beschreven wijze. Waar vindt gij zulke beminnelijke, begaafde, en verongelijkte schepseltjes in de werkelijkheid? Hier in Den Haag zijn ze in elk geval niet. - Daarom, omdat gij m.i. medehelpt een ziekelijk overdreven idee aan te kweeken over huisnaaistersjuweelen die nergens bestaan, wil ik Uw stukje liever niet plaatsen. - De overige neem ik gaarne op.
Anna te Hilversum. Dit laatste stukje dat gij mij toezondt, wil ik liever niet plaatsen, omdat gij m.i. ongelukkig zijt geweest in Uw keuze van onderwerp. Vindt gij dien misdadiger, maar vooral dien advocaat, niet onnatuurlijk-ideaal geschilderd? Ik heb zooveel beter werk van U, dat ik dit liever niet aanneem. Hendrik. Uw gedichtje is te onvolkomen van vorm.
G.A.R. te A. Uw stuk over Muziek kan niet geplaatst worden. Het is m.i. niet belangrijk genoeg waar reeds zoovéél copie wacht.
Anita. De vertaling is te lang voor de Lelie. Indien gij beiden iets dat korter is wilt zenden, zal ik het gaarne opnemen Voor zulke lange vervolgstukken is geen plaats tegenwoordig.
Epano. Het ééne stukje nam ik aan. Dat andere over de tentoonstelling te Dusseldorf zou ‘oud-nieuws’ wezen als ik 't plaatste. Over zoo iets moet men geen jaren daarna een beschouwing schrijven.
Lena. Dit laatste gedichtje is veel te onvolkomen van vorm voor plaatsing. | |
Nagekomen Correspondentie.De inzendster van een brief over Reformkleeding verzoek ik, mij haar nauwkeurig adres op te geven. Haar naam komt niet in de Lelie.
Mej: G.A.W. Mag ik Uw brief-zelf over 't Brailleschrift publiceeren? Met of zonder Uw naam, naar verkiezing. |
|