| |
Frans Coenen Jr. door L. van Deyssel.
Zondagsrust.
Een criticus is een bij uitstek gevoelig toestel, reageerend op wat hem wordt aangedaan.
De lectuur van Coenen heeft altijd een heel bizondere, bepaalde werking. Een zeker auteur geeft den indruk dat er een groote, bewegende, en in al haar bewegingen gratievolle, vrouw, in de kamer is gekomen; een ander doet het lezers-hoofd meer onmiddellijk om zoo te zeggen fyziek aan en brengt daarin een soort wielende helle koortsachtigheid; een derde verschaft u een schakeering van.... ‘zaligheid’, genotrijk en broos, waarin het heerlijk te liggen is, maar die gij toch te onderscheiden weet van uw realistisch-werkelijk aanschouwde omgeving; maar bij Coenen ging het mij nu weêr zóo:
Ik las de honderd vijf-en-vijftig bladzijden van zijn Zondagsrust op een Dinsdag.
Na een uurtje stond ik op en keek eens door het venster naar mijn over-buurman's tuin: ‘hee’, dacht ik, ‘daar staat een man te werken op Zondag, waar zoû daar zoo'n haast bij zijn?’
Eenigen tijd later rustte ik weêr eens van mijn lectuur en sprak met een jeugdig
| |
| |
huisgenoot, die binnen was gekomen, en zei: ‘hee, ben je dan van-daag, op Zondag, naar schóól geweest?!’ -
Ziet, waarde lezers, ik zeg, dat dit een machtig kunstenaarschap bij Frans Coenen Jr. bewijst.
Het is onjuist te meenen, dat de vraag of er al of niet ‘ziel’ in een werk is, beantwoord zoû worden door den aard der voorstellingen in dat werk.
Niet alleen zal een geschrift, waarin dikwijls het woord ‘ziel’ gebruikt wordt, wel eens geen sikkepitje ziel bevatten; maar ook een geschrift, waarin niet over ziel en zieligheden gekletst wordt maar waarin de voorstellingen vol engelen of andere etherische of onschuldige wezens zijn, zal dikwijls minder ziel inhouden dan zekere beschrijving van een zuurkraampje.
Men moet zeer voorzichtig zijn met het gebruik der woorden realisme, naturalisme, idealisme.
Men kan niet zeggen dat kunstenaars, die ‘de werkelijkheid afbeelden’, de minder-soortige functie verrichten van te reageeren op indrukken van buiten, van het milieu, en anders niet, terwijl bij psychische kunstenaars daarentegen de indrukken vóor de reproductie gelouterd worden in hunne vooraf hun bewust geworden ziele-sfeer. Men kan dit niet zeggen, daar de eenvoudigste werkelijkheids-afbeelding bepaald psychische kunst kan zijn.
Er ís kunst die alleen uit een oppervlakkige reactie op oppervlakkige in drukken bestaat, maar de bizonderheid van als zeer groot bekende en toch naar de aangenomen terminologie realistisch te noemen kunstwerken uit vroeger tijd, wordt juist veroorzaakt door de zielediepte, waarin de indrukken verzonken zijn geweest voor zij in de kunst werden wedergegeven.
In Zondagsrust verhaalt Frans Coenen hoe een werkmans- of kleine-beambte-gezin (de man en vader is ‘aan’ een ‘wasscherij’) in een nieuwe-buurt van een groote stad zijn Zondag doorleeft. Het verhaal geeft den indruk, dat zoo een leven dengene, die het opmerkt, niet bepaald heerlijk en prachtig moet voorkomen, maar dat zoo een leven, integendeel, een allerellendigste boel is.
Nu vertoont zich in den lezer niet het gevoelen, dat deze schrijver een nare nurksche man is, die slechts van zure, weeë en akelige dingen gewaagt; maar wel de opvatting, dat hier een menschenziel in wanhoop haar klacht uit over het leven.
Het is de mate van intensiteit van geest-aanwezigheid in een kunstwerk, die ons in den auteur een oppervlakkigen naargeestigen levens-boudeerder of een in diep leed verzonken menschenziel doet ontwaren.
Zondagsrust is een kunstwerk omdat het niet een naargeestig verhaal aangaande een vervelend en leelijk stukje werkelijkheid is, maar omdat het de weeklacht is van een bizonder fijn en door starre wanhoop bevangen menschengemoed.
Ik had onlangs gelegenheid op te merken, dat mystisch of spiritueel impressionisme door dezen zijn aard zelven niet iets voortreffelijkers is dan sensueel impressionisme, want dat het slechts aankomt op den voortreflijkheidsgraad in de gegeven soort bereikt.
Evenzoo kan men zeggen, dat wel eens een voor zeker indeelings-doel als ‘naturalistisch’ te rubriceeren kunstwerk, in zijn aard meer mystiek bevat dan een ander zich als mystisch voordoend geschrift, dat wat zijn ware wezen, wat de er toe vereischte geestes-werking, aangaat, beneden het ordinairste naturalisme blijft.
Datgene wat het mystische in Zondagsrust uitmaakt, is hetzelfde, waardoor het in wezen meer dan een oppervlakkige ‘werkelijkheids-afbeelding’ is. Het komt hierop aan: dat alles, wat de auteur mededeelt even vreeselijk en ellendig is, maar dat er tevens iets in is, dat het ons als volstrek wáár doet opmerken. Wij worden getroffen door het vreeselijke en ellendige in wat de auteur ons voorstelt en, precies ter zelfder tijd, hiér door, dat er niet de minste overdrijving en alleen de meest puntige juistheid en een volstrekte soberheid in zijn voorstellingen is -, die daarbij in 't geheel niet in zich zelf vreeselijke en ellendige maar slechts in zich zelf gewone, onbeduidende dingen tot inhoud hebben.
Uit déze gewaarwording der aanwezigheid in de kunstdeelen van gecombineerde ellende en wáárheid, - uit de soortelijke innigheid en nauwkeurigheid waarmeê de ellende ons hier als ‘waar’ treft, blijkt, dat wij hier niet met het luchten van een oppervlakkig naargeestig humeur, maar met een menschengeest te doen hebben, voor wien vreeselijkheid en ellende de waarheid van het Leven zijn.
| |
| |
Vreeselijkheid en ellende zijn voor dezen menschengeest de waarheid van het Leven, omdat deze een menschengeest is verkeerend in nood en pijn, en die natuurlijkerwijze en redelijker-wijze het Leven niet anders begrijpen kàn dan naar hetgeen zijn eigen aard hem als waarheid bewust doet worden.
Daarom stellen wij er belang in, daarom ontmoeten wij dezen met oplettenden eerbied. Dit is een diepe en lijdende natuur. De grootste dichters hebben vreeselijkheid en ellende, hebben helle-lijden in hun werken, lyrisch of dramatisch, gegeven.
Leeft de gelukkige, hij, die het Leven als een blijheid ziet en wedergeeft, hooger of beter dan de on-gelukkige? Zeker niet iedere. Een diepe ongelukkige leeft een grooter leven dan een zich nauwelijks boven het neutrale verheffende gelukkige.
Voor een kunstenaar als Coenen zoû niets gemakkelijker zijn dan een blijmoedig novelletje of schetsje te schrijven, maar het is er hem niet om te doen: iets te maken of te schrijven. Daarvoor is de kunst hem te ernstig. Het is hem méénens. Voor hem is de kunst de wedergeving van wat een mensch door zonder eenig vóór-oordeel uit te kijken in het Leven en door diep in zich zelf te her-denken, als de waarheid omtrent dat Leven heeft gevonden. Hier was hij, de alleenige mensch. Dáár was het Leven. Hij heeft zijn oogen en zijn ooren geopend en het Leven gezien en gehoord. ‘Open uw oogen, en zie, daar is het Leven’ is hem als 't ware gezegd; en hij antwoordt: ‘ik heb dit oprecht en ter goeder trouw gedaan, - en - ziedaar wat ik heb gezien.’
Zooals ik zoo even van uit een andere overweging betreffende het onderwerp reeds aangaf, is het opmerkelijke van Coenen's kunst dat hij een matig verhaal van de aller-gewoonste dagelijksche dingen geeft, - een burger-huisgezin van drie leden, nagegaan van zijn opstaan, des Zondagsochtends, af, den heelen dag door, tot aan het weêr-slapen-gaan toe, - een regendag, waarop er volstrekt niets bizonders gebeurt of is, - en dat de lezer toch den indruk krijgt, níet dat hij bij iets erg saais en vervelends, maar dat hij bij iets ontzettends, iets helsch, is tegenwoordig geweest.
Zoo als gezegd, gebeurt er geen ongeluk, is niemand in de novelle verdrietig of wanhopig, - de menschen vervelen zich alleen wat, tobben wat, maken eventjes ruzie en zijn soms wat knorrig, en volvoeren overigens de gewone praatjes en bewegingen van zoo'n binnenhuisleventje.
En toch is het ontzettend, is het helsch. Het burgerhuisgezin heeft een commensaal, die de mooiste kamer bewoont. Op zeker tijdstip haalt deze zijn schoenen binnen, schuyert zich af en zal uitgaan, onderwijl een onverschillig praatje makende met zijn hospes, den burger-huisvader. Anders niets. En hiervan gevoelt de lezer, dat hij bij iets star hopeloos en peilloos ellendigs is tegenwoordig geweest.
De oorzaak hiervan is, dat nooit of nimmer de voorstellingen naar hun objectieve soortelijkheid of de inhouds-gegevens als zoodanig, een sterk werkend bestanddeel in kunst zijn.
Dit is niet een feiten-verslag, dit zijn geen bijdragen voor een gemeenteraads-enquête of materialen voor een volkenkundig werk. Dit is kunst. Dit is een compositie. Dit is het resultaat van een intellectueel bedrijf, dat be-doelde een kunst-werk, een gedicht, te weeg te brengen. Daarom komen de voorstellingen, wat aangaat de soortelijke beteekenis, die zij voor een dictionnaire, of voor een wetenschappelijk handboek betreffende de menschelijke samenleving zouden hebben, er niet op aan.
Een runder-lijk door Rembrandt is iets hemelsch, iets engelachtigs, en een engel door... is een vod, een onoogelijkheid.
Voor den kunstenaar zijn de voorstellingen niets dan figuren, die de gesteldheid en de bewegingen van zijn door het Leven aangedanen geest helpen verduidelijken.
Met zijn Zondagsrust bedoelt Coenen te zeggen: mijn ziel is als een ellendige nieuwebuurtsche woning op een regen-Zondag.
Het is het besef van wat de ziel zoû kùnnen zijn, dat dit iets ontzèttends maakt.
Wijl hij hier niet een lyrisch, maar een verhalend kunstenaar was, zegt hij dit op déze wijze. Feitelijk echter zijn in een bepaalde beteekenis, en zonder dat dit feit den auteur zelf bekend behoeft te zijn, de voorstellingen in zulk een verhaal niets dan vergelijkingen van ziels-toestanden, waarbij de gegeven kunst-soort het overbodig maakt de vergelijking als zoodanig uitdrukkelijk te doen blijken of hetgene te noemen, dat hiermeê wordt vergeleken.
Het is déze eigenschap, van aldus vergelijking te zijn, die het karakter van ontzet
| |
| |
tendheid in het op zich zelf alleen saaie verklaart. Het is déze eigenschap, die het compositie-bedrijf heeft doordrongen en die dié woordschikking veroorzaakt, welke in den lezer de gewaarwording van ontzètting overbrengt.
Indien de schrijver tot titel boven zijn werk in plaats van Zondagsrust het woord Helle-stad had geplaatst, en men begon dán te lezen, dan zoû men zich over dien titel niet verwonderen. Inderdaad doet hij ons in een stad met een ijzing-wekkend voorkomen verkeeren met doodsche en monsterlijke wezens, en om de maat vol te maken, zien wij ter zelfder tijd dat dit een stad juist gelijk aan die onzer inwoning is en de wezens onze gewone medemenschen zijn.
Hoe naderen wij toch een nauwkeurig inzicht omtrent het goede gebruik der termen realisme en niet-realisme? Het is bizonder veel gemakkelijker die woorden met een vooraf vast-staanden zekerheids-schijn losweg en gezachvol te bezigen, dan er de juiste omschrijving en gebruiksaanwijzing van te verschaffen.
Het is duidelijk, dat de plastiek van Coenen in dit Zondagsrust neigt naar vormen, in welke men niet meer een stad, naar haar gewoon werkelijk voorkomen, zou herkennen. En tevens, dat die plastiek haar kracht juist ontleent aan de werkelijkheid, die wij er in zien. Het is wijl het sentiment, dat deze ‘werkelijkheid’ tot haar verbeelding maakt, zich tevens aan ‘de werkelijkheid’ zoo vast verknocht houdt, dat deze plastiek zoo eigenaardig en sterk is.
‘Een laat-Octobermorgen lichtte bleek over de nieuwe stad. De strekking der huizenblokken, de rechte, diepe straatgeulen werden al duidelijker in den barren opstand hunner hardbruine muren, in hun ver-heenlijnende, uitgestorven verlatenheid. Het was een Zondag en alles bleef stil lang over het gewone uur, dat de ambachtslieden met bleeke slaapgezichten haastig naar hun werk gaan. Alleen de melkwagens rammelden in de verte in 't kil vochtgrijze, naderden, tot hun gebolder een oogenblik aan den ingang eener straat, als voor een tunnelholte, rammelde, dan afzakte om een hoek, en allengs verging.’
‘Toen kwamen ook de kleine zwarte gedaanten, die doofden de eindelooze rijen ros gloeiende lichten, van de een naar de ander gaande in gestadige stap, een lange stok over de schouder. En achter hen lieten zij de nuchtere grijsheid van de morgen, huizen en straten vaal en armelijk onder de dichtdekkende gure wolkenlucht.’
Nu is de vraag: doet het er wat toe, dat wij in deze ijzing-wekkende voorstelling een ‘werkelijke’ stad herkennen, en wat zoû het verschil zijn, zoo de kunstenaar zijn hopeloosheids-sentiment in de voorstelling van een fantasie-stad, met vreemd gevormde woningen, met als traditioneele duivels er uitziende bevolking, enz., had gegeven? En het antwoord luidt dat dit, in aanmerking genomen de beschouwingskring binnen welken wij ons thans bewegen, er niets toe doet.
Had de schrijver zijn hopeloosheids-sentiment afgebeeld in een wereld van duivels, draken, met heete tangen gemartelde menschen, in vunzige holen stuip-trekkend, en zoo voort, en met de zelfde innigheid, die zijn tegenwoordig werk heeft, dat is: zóo, dat wij op de zelfde doordringende wijze daardoor met zóo diepe ziele-waarheid in aanraking kwamen, - dan zoû zijn werk even goed zijn als het nu voor ons liggende.
Had hij daarentegen zijn hopeloosheidssentiment afgebeeld in een dusdanige fantazie-wereld zóo dat wij wel een oppervlakkig genoegen aan de vormen-verscheidenheid van het verzonnene beleefden, maar wij daarentegen weinig of niets bespeurden van dat innige, dat diep lijdend menschelijke, dat ons in Zondagsrust treft, - dan ware zulk werk veel minder waard dan Zondagsrust.
Neen, wat de kunstwaarde aangaat, is de bizonderheid dat een arbeid ons al of niet aan de ‘werkelijkheid’ herinnert, zonder beteekenis.
Het vermogen van te verzinnen is op zich zelf niet een beter vermogen dan dat van zich te herinneren.
En ‘werkelijkheid’ bestaat, zooals wij weten, in zekeren zin, in kunst niet, aangezien iets juist in zoo verre kunst is als het van de werkelijkheid, zoo als die in een catalogus zoû voorkomen, verschilt.
Terecht kan men, in deze beteekenis der uitdrukking, beweren, dat wat Coenen geeft de werkelijkheid niet is. Want het is niet de stad en het is niet het leven, zooals wij, gewone alle-daagsche, prettige menschen, die kennen, - maar het zijn de machtige en
| |
| |
sombere tafereelen, waarin een diepgevoelige, lijdende menschen-ziel de aandoeningen verbeeldt, die het leven in haar heeft gegrift.
Indien Coenen vormen voor zijn voorstelling had verzonnen, waarin wij niet onze gewone werkelijkheid herkenden, - zoû men toch ook niet waar zijn met de opmerking, dat dan het sentiment meer op de plastiek zelf van invloed ware geweest dan thans het geval is, nu de vormen met de werkelijkheid overeenkomen en het sentiment meer als een mist of waas daar over heen ligt; want het sentiment heeft ook hier wel deugdelijk de vormen zelf te weeg gebracht. Hiér tot in de kleinste deeltjes vlak naast elkaâr, dáar in breedere deelen gescheiden, bestaat de volzin uit een afwisseling van de objectief werkelijke en de subjectief karakteriseerende woorden of uitdrukkingen, wier werking de werking van volzinnen, volzinvakken, alineaas en bladzijden, bepaalt, en wier vereenigde werking aldus de te weeg gebrachte kunst zelve constitueert.
Het sentiment dus heeft de vormen, waaruit deze kunst bestaat, te weeg gebracht, omdat de vormen bestáan in de verééniging van het objectief werkelijke en het subjectief karakterizeerende.
‘Een laat-Octobermorgen lichtte bleek over de nieuwe stad. De strekking der huizenblokken, de rechte, diepe straatgeulen werden al duidelijker in den barren opstand hunner hardbruine muren in hun ver-heenlijnende, uitgestorven verlatenheid.’
De plastiek bestáát hier in de vereeniging van ‘laat-Octobermorgen’ (objectief) en ‘lichtte bleek’ (subjectief), uit ‘straat-’ (objectief) en ‘-geulen’ (subjectief), uit ‘bruine muren’ (objectief) en ‘barren opstand’ en ‘hard-’ (subjectief).
De woorden ‘laat-Octobermorgen’, ‘straat’ en ‘bruine muren’ veroorzaken wel voorstellingen in het denken, maar zijn niet ‘plastiek’, niet kunst-plastiek, zij worden eerst Kunstplastiek door hun vereeniging met de subjectieve toevoegselen. En deze subjectieve toevoegselen worden veroorzaakt door het sentiment. Het sentiment is dus ook hier rechtstreeks van invloed op de plastiek.
Het is echter niet alleen uit de toevoeging der zoo even als subjectief aangeduide woorden aan de objectieve, binnen een bepaalde plaatsruimte, op de bladzijde, dat de aanwezigheid van sentiment is op te maken en het is niet alleen die toevoeging zonder meer, die ‘kunst’ heeft veroorzaakt.
Het zoû zeer goed denkbaar zijn, dat de woorden ‘laat-Octobermorgen’ en ‘lichtte bleek’, ‘straat-’ en ‘-geulen’ enz., niet ver van elkaâr verwijderd, en op elkaâr betrekking hebbende, werden aangetroffen, en dat toch de text, waarin die voorkwamen, niet door sentiment was tot stand gebracht en niet kunst had gevormd.
Het is alleen omdat deze vereeniging van het subjectieve en objectieve heeft plaats gehad in verband met de overige elementen der volzin-samenstelling en in verband met de volgorde der volzinnen onderling, dat sentiment gewerkt blijkt te hebben en kunst is ontstaan.
Het prachtige geheim van deze kunst, verborgen in haar adem zelve, verborgen in dat sentiment, waaruit zij is voortgekomen en dat als een mist om haar heen is, is dat haar star vasthouden aan de ‘waarheid’, aan dat wat zij werkelijk ziet, in verbinding staat met het duistere maar toch aanwezige vermoeden in den kunstenaarsgeest ook op deze wijze het gelukkige in plaats van het ongelukkige te kunnen zien.
Zij zal haar ontmoeting met engelen mededeelen, in plaats van hare ontmoeting met weeë monsters, dat menschen waren, maar alleen dán wanneer zij met even open en even klare oogen de engelen in haar kamers heeft gezien.
In deze kunst is een aanbidding van de waarheid, die haar verheft boven alle andere kunst, waarin het los-fantastische of wezenloos verzonnene het voornaamste bestanddeel van schijnbaar fraaie en kleurige tafereelen is. Er is geen zekerder middel om in de mate, waarin men dat werkelijk kán worden, visionnair te zijn, dan een hard-nekkig vast-houden aan de meest simpele en zekere waarheid.
Het werk Zondagsrust van Coenen is een uitmuntende compositie en is misschien, alles in aanmerking genomen, en als afgeronde arbeid, het beste, wat deze voortreflijke artiest heeft gegeven.
Er is niets te lang en niets te kort in en geen enkele herhaling. Het geeft precies den geheelen dag beginnend met het bleeke
| |
| |
ochtendlichten en eindigend weêr met den hollen zwarten nacht.
De werken van een tijdperk, die zullen leven blijven in de gedachten der kenners en minnaars van Nederlandsche Literatuur, zijn werken als Zondagsrust, die bestaan uit een innige en eigene gewaarwording van het Leven, een volstrekt-nauwkeurige naaktjuiste waarneming, en een in 't groote geheel zoowel als in de kleine onderdeelen zuiver grenzen en overgangen bepalend compositievermogen.
Na Zondagsrust heeft Frans Coenen Jr. twee andere boeken uitgegeven: In Duisternis en Vluchtige Verschijningen.
In Duisternis is één groot werk, een gelijksoortig werk als Zondagsrust, en dat daarvan een waardige tweelingbroeder genoemd kan worden. Terwijl Zondagsrust het leven van een burger-gezin beschrijft, buiten den auteur, objectief dus, geeft In Duisternis meer het denken en doen weder van één figuur, met welke de auteur zich vereenzelvigd heeft, meer subjectief dus. Dit verschil is echter oppervlakkig en, waar er sprake is van het dieper wezen dezer kunstwerken, zelfs geheel schijnbaar, daar in het eene werk, In Duisternis, de eigen gewaarwordingen van den kunstenaar even zeer objectief moeten gezien zijn om ze zóó te kunnen wedergeven, als in het andere werk, Zondagsrust, de werkelijkheid buiten den kunstenaar geheel subjectief gemaakt wordt door zijn kijk er op.
In Duisternis doet het verhaal van één dag levens van een jongen-man, die naar eer betrekking solliciteert, en de honderd-tachtig bladzijden geven in een reeks van tafereelen - stadsgezichten, bovenhuis-, winkel- en kantoor-intérieurs, omlijstend het leven en denken van den fijngevoelenden jongen-man - zóó veel lijden weêr als ware het dat van een geheel, lang-durig, leven. De jonge-man ziet alles, hoort alles, bemerkt álles wat hem omgeeft, en alles, de geheele werkelijkheid in elk harer duizenden kleine onderdeelen, doet zijne fijne, en voor een ander leven bestemde, ziel, smartelijk aan. Denkt men aan de smarten-veelheid, die één uur voor deze teêr-gevoelige mensch-natuur inhoudt, dan begint men te beseffen wat een uitdrukking als ‘de hel’ kan beteekenen: een tot in het eindelooze zich vermenigvuldigende veelheid van pijnlijke aandoeningen, ontstaand uit de vereeniging van een helderzienden geest met een door de grove aanrakingen der omgeving lijdende ziel.
Een talent betoont Coenen zich ook in de verzameling, getiteld Vluchtige Verschijningen. Ik zoû voor deze luchtiger korte schetsen, in zoo veel verscheidenheid van toon gesteld, geen der twee genoemde lang aangehoudene ernstige kunstwerken willen ruilen, maar zij zijn een welkome toegift, een zaaltje met aquarellen en teekeningen na de groote donkerkleurige schilderijen.
Wintermorgen, Aan Zee, Op straat en nog een enkele andere behooren bij de grootere kunstwerken Zondagsrust en In Duisternis.
In andere, Van een klein leven, Een visite, vooral in Een vergissing, vertoont zich een bij dezen auteur nog niet ontmoet element: het comieke; maar de mooiste der ‘Vluchtige Verschijningen’ worden in de tweede afdeeling van den bundel gevonden. Daar zijn van die kleine dingen, van enkele bladzijden omvang maar, die uitnemende trekjes aanbieden: een in Coenen's werk elders niet aangetroffen manier van zien, in Boschleven b.v.,.... een zeer fijn bewegen in Wandeling.
Het verschil tusschen de manier van zien van het inwendige van het boerderijtje in Boschleven èn die van een nieuwe-buurtskamer in Zondagsrust bevestigt mijn opvatting omtrent het subjectieve element in deze kunst. Het eene is zoowel ‘stemming’ als het andere.
|
|