op de meest willekeurige wijze den man maakte tot slachtoffer van haar weigering. - En m.i. mag het eene evenmin als het andere. Ik herhaal, het is moeilijk uitvoerig in te gaan op de details van Uw brief. Maar gij vergist U geheel, waar gij meent dat ik ‘den man’ an und für sich ‘hoogstel’ en de vrouw verlaag. Het tegendeel is het geval. De man heeft heel veel leelijke eigenschappen die wij vrouwen missen. Maar dat heeft met de questie niets te maken. Man en vrouw vullen elkander aan. Het eene geslacht heeft het andere noodig. De vrouw is een noodzakelijk kwaad voor den man, en omgekeerd. - En als nu een meisje trouwt, dan is zij verachtelijk, wanneer zij wel de genietingen, de voordeelen, de voorrechten, de financieele zorgeloosheid van haar huwelijk wil accepteeren, maar zichzelve stelselmatig onttrekt aan de plichten die zij daarvoor op zich heeft genomen, van huisvrouw en moeder en echtgenoote. En ook is die ongehuwde vrouw verachtelijk, die, omdat zijzelve niet trouwde (uit vrijwillige redenen, of uit teleurgestelde liefde, of omdat niemand haar hebben wou, dat doet er niet toe,) haar eigen uitzonderingspositie wil dekken, door te beweren, dat ‘het’ huwelijk een slavernij is, dat ‘de man’ een bruut is, en al dergelijken onzin meer. ‘De man’ en ‘de vrouw’ hebben ieder hun groote gebreken en hun groote deugden. Ze behooren bij elkaar. Ze vullen elkaar aan. Dat is natuurwet. - En gij vergist U geheel, als gij denkt, dat ik ‘de man’ als man hooger stel dan ‘de vrouw’. Uit den aard der zaak zal ik méér en uitvoeriger stilstaan bij de fouten en gebreken, die ik om me heen zie, van velen, en op allerlei manieren, in mijn eigen geslacht, dan bij die welke speciaal eigen zijn aan de mannenwereld, zooals b.v. dronkenschap en onzedelijkheid. Ik ben nog niet zoover als
juffr. Jungius, die schrijft in een aanbeveling van hetzelfde ‘reinheids’-boekje (waarvan Dr. J.H. Gunning Jr. zegt: geef het geen ongehuwde in handen): ‘De jonge meisjes kunnen niet volledig genoeg op de hoogte worden gebracht van geheel het sexueele leven met al zijn uitingen en gevaren.’
- Juffrouw Jungius zal, blijkens deze hare eigen leer, dus zelve ‘op de hoogte zijn van alle uitingen van het geslachtsleven’, en zich met die kennis dan ook misschien heel goed eigenen tot een apostel onder de mannen. Ik voor mij gevoel mij minder geroepen om mij met hun speciale gebreken, die buiten mijn gebied liggen, te bemoeien, maar daaruit volgt geenszins dat ik het bestaan dier gebreken niet erken, en betreur. -
Uw vertaald vers nam ik aan. De andere vind ik tot plaatsing nog niet geheel geschikt. - Dank voor Uw vriendelijke woorden over de Lelie. -
A.F. te H. - Hoe zou ik nu een brief als den Uwen met mogelijkheid ‘pedant’ kunnen vinden? 't Spijt mij, dat ik hem door plaatsgebrek niet eerder kon beantwoorden, om U hartelijk te danken voor Uw vriendelijke, waardeerende woorden. Natuurlijk is het altijd prettig wanneer ik door zulke brieven gesteund word in mijn werk, en in den moed om de waarheid te blijven zeggen. Weest daarom overtuigd, dat gij mij met Uw schrijven heel veel genoegen deedt.
J.W.F.L. geb. G. Ik dank U vriendelijk voor het mij toegezonden Duitsche versje, dat ik inderdaad misschien wel kan gebruiken.
A.V.D. - Ja; zooals gij de Lelie beschouwt, juist zóó wensch ik dat zij zij, en steeds meer worden zal: ‘Een orgaan voor oud en jong, voor arm en rijk, voor alle Hollandsche vrouwen van welke richting ook.’ - Ik dank U recht hartelijk voor Uw vriendelijke woorden, en verheug mij dat gij zooveel in het Blad vindt.
C.E. te Z. Ook U dank ik recht hartelijk voor Uw vriendelijk schrijven over de Lelie. Maar uw vraag over dat boek brengt mij eenigszins in moeilijkheid. Want gij wilt zoo graag weten mijn opinie, en tegelijkertijd schrijft gij dat het (inderdaad zeer-oppervlakkige oordeel, dat ben ik met U eens), van die vriendin van U, U terwille van Uw liefde voor het boek in zoo'n verontwaardiging deed geraken. Ik-zelve vind ook altijd dat het je pijn doet, wanneer iemand iets, dat je zelf heel lief is, critisch ontleedt, en om die reden huiver ik nu wel een beetje voor het zeggen van mijn opinie over Het Verloren Tooverland van E. Blicher Clausen. Zij is dezelfde auteur die schreef Inga Heine; waarover ik mij in de Holl: Lelie zoo héél-warm uitliet. Misschien komt het nu wel omdat ik Inga Heine zoo héél hoog stel, dat Het Verloren Tooverland mij een beetje tegenviel, en zooveel gewoner, en minder-sympathiek wil voorkomen. - Ten eerste vind ik de intrigue, 't onverwachte sterven van dien Oom Frans op zoo theatrale wijze wel een beetje hinderlijk-merkwaardig! Maar vooral trof mij 't onzuivere gevoel ervan. Want het wordt zóó voorgesteld alsof de heldin geen schuld had, omdat zij niet lichamelijk leefde met Oom Frans. Zij werpt haar ontrouwen echtgenoot zijn schuld voor de voeten in die dagen, en treedt in 't geheele boek op als een door haar man slecht-behandelde vrouw. Maar is dit nu niet onzuiver-gevoeld? Was zij niet in geestelijken zin zoo volkomen de vrouw van Oom Frans, dat haar kind uiterlijk meer op hem geleek dan op den wettigen vader? Leefde zij niet geestelijk geheel en al samen met Oom Frans; besprak zij niet met hem alles, bracht de maanden voor haar bevalling buiten door, om zijn gezelschap te genieten? Had zij dus wel zoo heel veel recht haar man zijn ontrouw te
verwijten toen zij in de stad terugkwam? Had zij geestelijk, in gedachten, niet even goed ontrouw gepleegd? Denk daarover eens na. Ik geloof dat het zoo jammer is, wanneer de menschen, door oppervlakkig lezen en gebrek-aan-nadenken, zoo in de war raken over 't geen werkelijk goed en werkelijk kwaad is. - Hoogstwaarschijnlijk neem ik over in de Holl: Lelie, wat ik schreef over Het Verloren Tooverland in 't Soer: Handelsblad, omdat mij méér geschreven is over dit boek. - Er is ook heel veel moois en fijngevoelds in, maar ik herhaal, ik vind dat E. Blicher Clausen in Inga Heine veel hooger staat en een veel dieper blik geeft in echte vrouwenliefde, en in den daardoor ontstaanden ziels-strijd!