is en Vader er als een echte burgertype uitziet, bezorgt haar kippenvel.
Men bemoeit zich nog met veel meer dingen.
Daar hebt ge een, die zich heeft voorgenomen, iets te doen, dat afwijkt van de gewone sleur. Zij wil zich eens begeven buiten het eentonig ronddraaiend kringetje van de huishouding, bestaande in kousenstoppen, potkoken, kamers stoffen, groenten inmaken, en wat er meer bij komt kijken. Zij vertelt het aan een goede kennis. 't Lijkt haar wel amusant, maar toch laat deze haar waarschuwend: ‘Hebt je wel bedacht, wat men er van zal zeggen?’ hooren.
Van de tien, met hetzelfde voornemen, zullen er wel acht zijn, die enkel om het oordeel van men te ontloopen, haar plan laten varen. Onze heldin evenwel gaat haar gang! En - lieve hemel! Een roofdier gelijk, dat op de loer ligt om aan te vallen wat onder zijn bereik komt, springt men uit zijn hinderlaag te voorschijn en werpt zich op het weerlooze slachtoffer.
Hoe gauw moet zij hooren, dat zij excentriek is, onvrouwelijk, ontevreden met haar lot, ja, bijna gaat men zoover, haar rijp te verklaren voor een zenuwlijdersgesticht, enkel en alleen, omdat zij niet evenzoo doet als overgrootmoeder of grootmoeder gedaan heeft. Men gaat naar oorzaken voor zulke ‘verlichte denkbeelden en in 't oog loopende handelwijzen’ zoeken - en 't slot van de zaak is, dat men dingen van haar vertelt die veel op lasterpraatjes gelijken.
Vooral in 't laatste: lasteren en kwaadspreken is men een baas.
't Blijkt op zekeren dag, dat er nieuwtjes de ronde doen van iemand, dien we als vriend en mensch hoogachten. Met verontwaardiging weerspreken we deze geruchten, omdat we overtuigd zijn, dat het gelogen is. We doen meer. We trachten te weten te komen wie de verspreider is. Maar jawel, al onze moeiten zijn vergeefsch; telkens en telkens stuiten we op het vage, tergende: ‘Men zegt het!’ Wie men is en waar men verblijf houdt, komen we hoe we ook vorschen, niet te weten. Zoo loopt dan de betrokken persoon met een smet op zijn naam rond, en wie weet, hoe hij er onder lijdt. Die hem kennen en verstandig genoeg zijn om hem te beoordeelen, zeggen: ‘Kom trek het je maar niet aan. We weten immers maar al te goed, dat het niet waar is.’ Maar dan de minder ontwikkelden, of die hem slechts kennen van hooren zeggen? Misschien trekken ze om zich er buiten te houden, de schouders op. Maar als de geruchten - steeds uitgebreider - en steeds leelijker blijven rondwandelen, beweren ze al gauw: ‘We kunnen het haast niet gelooven. Maar hoe komt zoo'n praatje op de been, als er niets van aan is; recht zuiver kan de zaak niet zijn.’
Er blijft op onzen vriend een verdenking rusten, die misschien eerst na jaren wordt weggenomen.
Ziedaar het werk van dat nietig woordje, dat monster met zijn lange armen, die het naar alle kanten uitsteekt, en dat niet weer loslaat, wat het eenmaal gegrepen heeft.
Ziedaar de rol van het geheimzinnig wezen dat niet openlijk zijne beschuldigingen durft uit te spreken, maar in 't duister met alle middelen, die hem ten dienste staan, dengene zoekt te treffen, waarop zijn tong het gemunt heeft.
Gelukkig hij, die zich van zijn onschuld bewust is en zich boven de lasterpraatjes weet te verheffen. Gelukkig degene, die de aanvallen van het arglistige men, weet te pareeren op den rechten tijd, of die genoeg gevoel van eigen Waarde bezit, dat het hem geheel koud laat, wat men zegt of doet.