Correspondentie van de redactie met de abonnés
Moeke. Uw brief deed mij zooveel genoegen, dat ik hem onmiddellijk wil beantwoorden. Ik behoef U niet te zeggen, dat ik het een groote voldoening vind, wanneer een getrouwde vrouw en moeder mij schrijft, dat ik, door mijn denkbeelden in de Lelie, op haar en haar gezin ‘een goeden invloed uitoefen’. Dergelijke getuigenissen zijn de allerbeste aanmoediging op mijn werk, want zij geven mij de heerlijke zekerheid, dat het zeggen van de waarheid, onbevreesd, en ongeacht verdachtmaking, en zonder aanzien des persoons, goede vruchten afwerpt, en andere menschen - die een steuntje dat tot hiertoe ontbrak in de vrouwenwereld noodig hebben, - daardoor helpt om den rechten weg te vinden en te houden. - Voor ik op Uw vraag antwoord, mag ik U nog wel eens hartelijk danken voor het vertrouwen dat U mij schenkt in Uw brief. U vertelt dat alles zoo eenvoudig en gewoon, dat ik wel geloof U geheel en al te kunnen návoelen, te méér omdat Uw wijze van moedergeluk en moederplicht te beschouwen zoo geheel en al overeenkomt met mijn opvatting. Juist zooals U 't beschrijft, dat het U een genot is alles voor het kind te doen, het den geheelen dag bezig te houden, van 't school te halen, enz. enz., zóó ook stel ik 't mij voor, dat ik voelen zou ten opzichte van mijn kind.
Ik hoorde nog onlangs een mijner kennissen zeggen, dat zij de kindermeid liever met haar kleintjes uitzendt, omdat ze anders ‘zoo den heelen dag ze om zich heen heeft!’ Dergelijke gevoelens bewijzen dunkt mij, dat zulke wezens niet verdienen ‘kinderen te houden’.
En wat nu uw vraag betreft, ik geloof lieve mevrouw, dat ik in zoo'n geval als het door U beschrevene, zeer zeker aan den zeer redelijken wensch van mijn man zou toegeven. Een man heeft toch ook recht op gezelligheid en op eenige afleiding, vooral wanneer zijn werkkring zóó druk is. En wanneer hij dan iets zóó billijks verlangt, als nu en dan een huiselijk feestje, dan geloof ik dat hij in zijn recht is, en dat U hem en van Uzelf en van Uw kind zou vervreemden, als alles, tot zelfs een zóó billijke wensch, werd geofferd aan het kind. Bovendien, U zijt immers in huis, U weet dus wat er gebeurt met het kind, U kunt telkens naar haar gaan kijken! En het kind zelve vindt het een genot, dat zij in dien tijd een speelkameraadje heeft!
Maar, zelfs al gebeurde nu het ergste, en al kreeg het kind een ongeluk in dien tijd, of werd ziek, of zoo iets, dan nog geloof ik niet, dat U eenig zelfverwijt zoudt behoeven te gevoelen, van gebrek aan plichtsbetrachting. Omdat U die dineetjes geeft terwille van het genoegen van uw man; omdat U dus hebt moeten kiezen tusschen twee plichten, die U beide even na aan het hart lagen. Dat is heel wat anders, dan wanneer een moeder voor haar eigen genot, uit kunstdoenerij, roemzucht, om haantje de voorste te spelen, in één woord uit een egoiste reden haar kinderen overlaat aan gehuurde hulp! - Dan verzaakt zij haar plicht uit zelfzucht.
Ik geloof daarom, lieve mevrouw, dat U zich onnoodige gewetenswroeging maakt. U hebt zooveel treurigs gehad, en hebt nu zooveel geluk in het bezit van het kind! U zegt zelf dat uw man onder uw teleurstelling heeft méde geleden door uw verdriet, dus mij dunkt, hij verdient nu tenvolle dat U, zonder onnóodige angsten, geniet van het heden, en hem in zijn wenschen tegemoet komt.
Wilt U mij nog eens antwoorden hierop, dan zult U mij heel veel genoegen doen; daar ik uw brief bijzonder waardeerde.
Hendrik. Uw verzen ontving ik in goede orde. Plaatsgebrek dwong mij tot heden Uw brief nog onbeantwoord te laten. Hij is lang, en einhalts-schwer. Daarom wil ik hem niet met een kort woord beantwoorden. Ik zal trachten U de volgende week tevreden te stellen. Nu alleen, ingevolge Uw verzoek, ‘een enkel regeltje’ om uw laatsten brief te beantwoorden. 't Geen gij mij schrijft omtrent mijn gevoel in zake de vivisectie, naar aanleiding van mijn noot onder aan het Ingez: stuk van den medischen student Leendertz, vind ik zoo mooi nagevoeld, dat ik Uw uiteenzetting van mijn standpunt letterlijk overneem, met veel dank voor Uw juiste opvatting:
‘Over één opmerking van U wil ik U toch nog even iets zeggen. Namelijk - dat ik mij kan voorstellen dat U uw aangebeden Fritsje zoudt offeren voor iemand dien U liefhadt. Het mooie hiervan is, dat U uw liefde zoudt ten offer brengen.
Maar zoo zoudt U ook uzelf wel willen ten offer brengen, voor wien U liefhadt. U staat niet op het standpunt van den “wetenschappelijken” vivisector. En eigenlijk hebt U zelf ook gezegd daarop niet te staan. Ik geloof zelfs, dat U zult toegeven dat Uw ten offer brengen van Fritsje alleen daarom echt mooi zou zijn, omdat Uw liefde (voor Uw medemensch) zoo “onverstandig” is. Want U zegt, voor U zelf geen vivisectie te willen. (En de vivisectoren wijzen ook alléén maar op het “tot heil vun den naaste”). Dus U geeft iets aan een ander, wat U zelf verschrikkelijk vindt, U geeft iets, wat U zelf niet zoudt willen ontvangen. Moet dan die mensch, dien U liefhebt, ten slotte niet óok die gave “vreeselijk” vinden.
Neen, dat zal hij niet. Om U!, Omdat hij weet dat U er Uw liefde voor geofferd hebt. Uwe liefde, die zoo “onverstandig” was, maar zoo echt.’
Ook het verdere gedeelte van Uw brief zou ik gaarne afdrukken, betreffende uw instemming met Jhr: van Rappard's brief. Maar ik wil U verzoeken die instemming liever als Ingezonden stuk, met Uw naam, aan mij te zenden. Ik vraag U dit, omdat de eerlijk-uitgesproken opinie van een jongen man behoorende tot dezelfde kringen als die van den heer Jongkees, m.i. zoo heel veel goed doet; veel meer dan wanneer ik Uw woorden ongeteekend opneem.
Uw verzen nam ik gedeeltelijk aan. De volgende week uitvoeriger hierover.