De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésLauraGa naar voetnoot*). Daar gij geen ps: opgeeft in Uw brief, neem ik dat waarmede gij Uw stukje onderteekend hebt. - Indien gij Uw naam er voluit onder wilt plaatsen, inplaats van het pseudoniem Laura, dan kan Uw zienswijze en aanbeveling onpartijdigheidshalve even goed worden opgenomen, als die van elk ander inzender, die misschien weer lijnrecht andersom denkt over dit onderwerp of een ander. Maar onder pseudoniem weiger ik dit stukje te beslister, omdat het een aanbeveling is van een geneeswijze, waarmede lang niet iedereen is ingenomen, en waartegen ik geloof dat zeer vele hoogstaande artsen ernstig bezwaar hebben. De Lelie is een zoo door en door onafhankelijk orgaan, en ik eerbiedig daarin zoo beslist vrijheid van gedachtenwisseling, dat ik er niets tegen heb ook Uw gedachten op dit punt onder de oogen der andere lezers | |
[pagina 469]
| |
te brengen, onverschillig hoe ik-zelve in dezen denk. Maar bij zulk soort van gedachtenwisseling is m.i. naam-noemen plicht. - Ik heb zulk een hartgrondigen afkeer van het verdachtmaken van zaken, richtingen, of personen onder-pseudoniem, dus terwijl degeen die dit doet veilig-verscholen in een hoekje onzichtbaar zit. Nu weet ik wel dat gij niets verdacht maakt, doch slechts iets met vuur aanprijst. Doch daaruit volgt in dit geval - gij hebt dit vermoedelijk niet bedacht - een aanklacht tegen en geringschatting van de andere geneeswijzen, en van de zeer vele doktoren die het niet eens zijn met het door U geroemde boek. -
Lotos.Ga naar voetnoot**) - Gedeeltelijk beantwoordde ik U in het in dit nommer opgenomen stukje. - Ik dank U hartelijk voor 't geen U me geschreven hebt over U-zelve en over dat boek van mij. - Door dien brief van U leek het mij ineens alsof ik U heel goed kende. - De wedstrijden die 1 Febr: sluiten zijn de gewone maandelijksche wedstrijden. Evenals de vroegere red: 't gewoon was, geef ook ik de onderwerpen op voor drie maanden tegelijk. De lezers kunnen dan kiezen welk onderwerp hun 't best bevalt om hun krachten aan te beproeven. Alleen abonnés mogen meedingen. Maar ieder die abonné is heeft het recht dit te doen. Bij bekroning (twee opstellen worden iedere maand bekroond) ontvangt zij of hij een door haar of hem zelf te kiezen boek (keuze gehéél-vrij) tot den prijs van f 4. -. De bekroning geschiedt door mij. Het boekgeschenk is van den uitgever, aan wien de bekroonde zich dus heeft op te geven voor den prijs. - Het geparodieerde gedeelte van Schiller's Lied von der Glocke, dat ik als prijsvraag uitschreef, werd mij toegezonden, en liet ik voor de aardigheid als buitengewone-wedstrijd opnemen. - De inzendingen zijn zeer vele. Ik heb Uw vertaling ervan nog niet gelezen, en kan dus niet zeggen hoe ik die vind. -
Divad. Toen ik Uw stukje gedrukt zag, viel 't mij nog bijzonder mee! Ik dacht toen bij mijzelve: Wat een lief-gevoeld schetsje is het toch, heel iets anders dan je gewóónlijk onder de oogen krijgt. En 't deed mij veel genoegen, dat deze mijn meening bevestigd werd door het schrijven van verscheidene lezeressen, die allen hun sympathie betuigden met Uw gevoelig werk. Ik-voor-mij geloof zeker, dat daarin talent schuilt. In hoeverre ik mij daarin vergis moet de tijd leeren. Maar toevallig ontmoette ik dezer dagen Uw naam, onder de bijdragen opgenomen in ‘Nederland.’ Dus heeft ook Mr. Van Loghem Uw werk aangenomen; en dit bevestigt voor mij mijn eigen goed idee van U. - Ik geloof dat die ontevredenheid met eigen-werk, die gij beschrijft, altijd blijft bestaan juist als men talent heeft. Talentlooze menschen beelden zich veel meer in op hun beetje aanleg, of wat daarop gelijkt, dan zij die, juist dóór hun eigen gaven, te beter zien kunnen wat er blijft ontbreken aan hun werk. Ook behoudt men m.i. altijd dat gevoel dat gij beschrijft: van hetgeen men voelt en ziet niet zóó te hebben weergegeven, als men 't gezien heeft inwendig. Het beeld, de gedachten, de vorm, leeft in je ziel. En de uitvoering - wat anderen er ook van zeggen mogen - beantwoordt nooit heelemaal aan je inwendige conceptie! - Ja - ik heb een ‘heiligen afkeer’ van Van Deyssel. - Uit angst van door hem te worden uitgescholden, hemelen diezelfde ‘letterkundigen’ hem op, en kruipen hem in den zak, die in 't begin van zijn optreden hem niet eens de eer waard keurden eener bespreking van zijn vuile, vervelende, door niemand gelezen romans. En de lafhartige wijze waarop hij den tweeden druk van zoo'n vuilen roman heeft omgewerkt, tot een ‘fatsoenlijke’ nieuwe uitgave, om te believen daarmee zijn nieuwe vrienden van zijn tegenwoordige periode, is zulk een doorslaand bewijs van zijn onwaarheid en onechtheid in zake ‘kunst,’ dat ieder onpartijdig mensch wel niet anders kan dan de welverdiende tuchtigingen toejuichen, die hem daarvoor van onafhankelijke zijde, onder anderen meen ik in den Spectator, zijn ten deel gevallen! Overigens verwijs ik u hieromtrent naar mijn laatsten bundel: Van boeken en Schrijvers (blz: 89. Lodewijk Van Deyssel) (en blz: 99 L. Van Deyssel: Een Liefde 2de druk, en C. Van Nievelt: Sancta Musica). Gij zult daar zien dat ik even onpartijdig in staat ben, den mij steeds in het Nieuws van den Dag veroordeelenden Van Nievelt (Jan van den Oude) te waardeeren in zijn eerlijkheid van opinie, als ik den onafhankelijken moed bezit de oneerlijke draaierijen met zijn ‘kunst’ van het Alberdingk-Thijmtje te geeselen. - - Wat Uw vraag over De Meester betreft, (wel neen, gij moogt gerust ‘vragen,’ daarvoor is de corr: toch), ik heb over dien meneer al vóór eenige jaren het artikeltje geschreven in 't Soer: Handelsblad, dat thans is herdrukt in den bundel Over boeken en Schrijvers; en dat hij blijkbaar maar niet kan verduwen, zoodat het in zijn Nieuwe Rotterdammer steeds weer bij hem boven komt, en hem zure (natuurlijk-ongeteekende) uitvalletjes tegen mij ontlokt. - Ook heb ik vóór verleden jaar 's mans ‘Van Allerlei Menschen’ in het Soerabajasch Handelsblad uitgekleed, van wege de jammerlijke burgermansachtigheid zijner Parijsche herinneringen. - Te pas en te onpas kregen we in dien uit zéér ongelijksoortige verhalen en schetsen bestaanden bundel te hooren, dat Johan de Meester heusch ook wel eens in Parijs is geweest, en heusch een mondje vol fransch kent, en dat dus moet luchten in ingelaschte zinnetjes van in dialect sprekende fransche boeren en buitenlui. Totdat 's man's kennis weer te kort schiet, en hij ineens weer overgaat in een Hollandsch dialect! - Het eerste schetsje van dien bundel: Het avontuur van David Zangvogel, is goed geschreven, ofschoon akelig-onbeduidend van inhoud. De Meester kan trouwens even goed of even slecht schrijven als de meeste hedendaagsche letterkundigen. (Ik voor mij beschouw de werken van Couperus, Marcellus Emants, De sprookjes van Marx - Koning, en De kleine Johannes van Van Eeden, als zoowat de eenige hedendaagsche kunstwerken van blijvende waarde. (wat ons land betreft).Ga naar voetnoot*) - - Ik zou die versjes van Uw broer (op muziek-gezet) wel graag ter inzage wenschen. - De vraag die gij daaromtrent doet, kan ik niet ineens beantwoorden. Ik zou zoo iets moeten regelen met den uitgever, vanwege allerlei redactie-aangelegenheden. In principe echter ben ik er vóór.
F. Gij behoeft het niet ‘naar te vinden dat ik U heelemaal vergeten heb.’ Want daarvan is geen sprake. Alle brieven mijner correspondentie leg ik bij elkaar, en zie ze elke week na, welke ter beantwoording in de e.k. Lelie het eerst in aanmerking moeten komen. In Uw bijzonder geval heeft Uw werk bovendien mijn aandacht getrokken, zooals ik U reeds schreef, zoodat ik zeer zeker U niet zou hebben vergeten. Alléén plaatsgebrek (lees het artikel hierover in het vorige nommer) belette mij U eerder te antwoorden. - Neen, het afgekeurde stuk is niet ‘in mijn prullemand terechtgekomen.’ Maar het ligt ter Uwer beschikking. Ja zeker; ik plaats de twee anderen. Maar wanneer kan ik U niet vooruit beloven. - Dank voor Uw goede wenschen voor mijn gezondheid. Die behoeft niet te ‘herstellen.’ Zij gaat haar gewone sleurgangetje. - | |
Voor Cor; naar aanleiding uwer vraag omtrent de Vereeniging tot opvoeding van Weezen en Verwaarloosde kinderen in het Huisgezin.Ga naar voetnoot*)‘Het komt maar zelden voor dat een jongen wordt opgevorderd, omdat hij aan het verdienen is. In den regel is dat dan ook niet veel, omdat wij er meer op staan dat de jongen leert dan wel verdient, en het meerdere na aftrek van de noodzakelijke uitgaven van eten enz. niet zoo belangrijk is, om zich daarmede een grooten, onwilligen jongen op den hals te halen; want een jongen van 16, | |
[pagina 470]
| |
17 jaren, die aan orde gewend is, keert zeer ongaarne terug in de omgeving, waaraan hij is ontrukt. Maar het geeft ons herhaaldelijk veel zorg de meisjes van dien leeftijd te onttrekken aan de klauwen van ouders, die gewetenloos genoeg zijn, om al geldt het hun eigen kind dit aan prostitutie over te geven. Daartegen strijdt, worstelt elke vereeniging, die zich met de opvoeding van kinderen belast, en een ieder ziet dan ook vol verlangen uit naar de invoering der kinderwetten, die aan zulk soort ouders de rechten op hun kinderen ontneemt. Ik zeide daarover in een vergadering het navolgende: Die wetten werden reeds den 7 Februari 1900 door H.M. de Koningin geteekend en daarmede bekrachtigd. Zij verschenen in het Staatsblad, maar met het noodlottig slot-arlikel: “Deze wet treedt in werking op een nader door ons te bepalen datum.” En die datum is op heden 29 Mei 1903 (17 Dec. 1903) nog niet bepaald; en wanneer zal hij worden bepaald? “Er wordt hard gewerkt aan de maatregelen, die voor die uitvoering noodig zijn” zeide de Heer Ruys hier ter plaatse in het vorig jaar, maar de uitvoering laat nog steeds op zich wachten. En wij en zooveel anderen kampen intusschen met verdrietelijkheden zonder einde, en staan machteloos tegenover ouders die hun kinderen, die onder vriendelijke leiding en in een gezond oord zich krachtig hebben ontwikkeld, terug vorderen, ten einde hen te gebruiken als bron van inkomsten op de meest schandelijke wijze. Een staaltje daarvan ten bewijze. Voor eenige jaren werden twee kinderen, meisjes van 7 en 12 jaren, in Den Haag op een kouden winteravond gevonden verkleumd, half-bevroren in de sneeuw. Op het tableau aan den 5den Maart 1902 op de weldadigheidssoirée voorgesteld - het was ontworpen door den Heer Carl Sierig - werd dit jammer-tooneel in beeld weergegeven. Onze vereeniging zorgde voor die stumpers. Ge herkent ze niet meer in die twee krachtige, jonge meisjes van thans. Het oudste, nu 17 jaar, is geheel volwassen gezond en frisch. In het vorig jaar eischten de ouders dat kind terug, en het heeft aan de Haagsche afdeeling heel wat moeite gekost en het kost haar nog veel moeite, die kinderen aan de klauwen dier ouders te onthouden. Wat zou er van dat meisje worden, waar de moeder zelf een zedeloos leven lijdt? Weken lang hebben wij die ouders bijdragen in geld moeten doen toekomen, hen en hun beide andere kinderen weken lang geherbergd in een logement, alleen om hen te paaien de kinderen toch maar aan ons te laten, steeds hopende, dat de kinderwetten in werking zouden treden. “Ik zou,” zeide een Commissaris van politie in Den Haag, “hoe zeer het mij ook tegen de horst zou stuiten, de ouders moeten steunen in hun eisch, daartoe gedwongen door de wet.” - Zijn dat geen onhoudbare toestanden? Niet alleen, dat wij de kinderen opvoeden, wij moeten de ouders er nog bij voeden, en dat terwille der kinderen, die ongetwijfeld verloren gaan, indien zij terugkeeren in dien poel van ellende en verderf.
Er zijn in den laatsten tijd stemmen opgegaan, die ons werk afkeuren, die daaraan als uit den booze hun steun ontzeggen ja die meenen ons te moeten bestrijden. Wij ondervonden dat, en menig onzer, wanneer hij aanklopt om eene bijdrage, vindt een doof oor en een gesloten beurs. Dit is niet omdat het medegevoel is verstompt; het tegendeel is waar.
Maar er zeide eens iemand: Welzeker, ga maar voort op dien weg: eerst kindervoeding, toen kinderkleeding, nu nog de geheele opvoeding erbij van kinderen wier ouders zich onttrekken aan den eersten en schoonsten plicht, zelf voor de kinderen te zorgen die hun het leven danken. Ga maar voort op dien weg, en ge zult zien dat de onbekookte huwelijken meer en meer toenemen. Als we nog wat verder zijn, dan wordt de leus - hier sprak de man gelukkig Fransch - à nous les délices de la procréation, à vous les soins de l'éducation.
Ik sprak op die vergadering verder over de verbittering, die tengevolge der Aprilbeweging was ontstaan en ging toen voort: Maar daarnaar vraagt het halfverweesde, het verwaarloosde, het verlaten kind niet. Het heeft al die ellende mede doorleefd; maar zijn toestand was vóór, tijdens en na dien tijd volkomen dezelfde. Ellende en gebrek wás en is zijn deel. Oordeel, veroordeel desnoods de ouders, maar stel het arme kind niet verantwoordelijk voor iets, waaraan het ten eenenmale onschuldig is. Het kind vraagt nu, zoowel als toen, om brood, om verzorging, om een sprank van liefde, om hulp in zijn troosteloos bestaan. Het heeft niet gevraagd om het leven, maar nu het leeft, vraagt het, neen smeekt het U, zijn bestaan ten minste eenigszins menschwaardig te maken. Wanneer men het aan zich zelf overlaat, is eigenlijk een vroege dood het beste; dan neemt daarmede alle lijden voor goed een einde, anders wachten gevangenis en prostitutie begeerig hun offers. En daarvoor werd het toch niet geboren. Neen (wat er ook gebeurd moge zijn) aan welke tekortkoming en plichtverzaking hun ouders zich ook schuldig mogen maken, die arme schepseltjes hebben daarom hun recht op uw medelijden niet verbeurd. In naam van Hem die eenmaal sprak: “Laat de kinderen tot mij komen en verhindert ze niet, want hunner is het Koninkrijk der hemelen,” keert U niet van hen af.
Moge dan ook ieder die mij hoort, en zij die mijn woord zullen lezen, een snaar voelen trillen in hun hart, en medelijden, diep medelijden gevoelen met het arme half verweesde, verwaarloosde of verlaten kind, waarvoor geen weeshuis zich opent, dat geen wet beschermt; gedachtig aan het woord van Victor Hugo “Pour les pauvres” dat ik U weergeef in Ten Kate's meesterlijke vertaling: O geeft! Wie weet hoe ras de scheidingsure nadert;
Die weldoet heeft omhoog een blijvend goed vergaderd;
Gezegend bij wiens graf een dankbre schare schreit!
O geef! Opdat in 't uur, als gij met al uw zonden
Voor Hem verschijnen moet, één arme wordt gevonden,
Die biddend om uw vrijspraak smeekt.’ - -
* * *
- Tot zoover onze president. In mijn qualiteit van mede-bestuurslid wek ik U, en allen die dit woord lezen, hartelijk op tot steun onzer vereeniging. Wie een verwaarloosd kind helpt op den rechten weg, geeft aan de maatschappij een nuttig lid inplaats van een toekomstigen misdadiger. Het woord van Laccasagne is maar al te waar; ‘Les sociétés ont les criminels qu'elles méritent.’ ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|