De Hollandsche Lelie. Jaargang 17
(1903-1904)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésAbonnée. - Ja, inderdaad had ik, naar Uw bijdrage te oordeelen, U voor véél jonger gehouden dan gij blijkt te zijn. Maar, waar gij schrijft ‘op het punt volstrekt geen ondervinding te hebben’, komt het toch eigenlijk op 't zelfde néér, vindt gij niet? Want men behoeft niet altijd jong te zijn in jaren. Men kan het óók zijn in ondervinding; al is men reeds niet heel jong meer van leeftijd. Sommige menschen blijven zelfs altijd héél jong in levenservaringen; oude-meisjes b.v., die steeds thuis bleven bij hun ouders, en geen zorgen of levens-moeilijkheden dóórmaakten. Met U is dat nu wel niet het geval, maar op dit speciale punt geloof ik zéér zeker, dat gij toch anders zoudt hebben geschreven, als gij 't gevoel uit eigen gewaarworden hadt gekend. Nu is alles bij U ‘grauwe theorie’ gebleven. - En in de praktijk verbleekt die dikwijls zoo gehéél voor de werkelijkheid, juist in dit opzicht. - Uw uitdrukking ‘'t pleit niet voor mij dat ik zoo'n onervaren indruk maakte’ is onjuist. 't Pleit niets tegen U dat gij dit gevoel niet kent, en 't zou ook niets voor U pleiten als gij het wèl kendet. Het heeft eigenlijk niets dáármee te maken, vindt gij wel? - Ook heb ik zóó weinig een ‘overdreven indruk’ van Uw stukje gekregen, dat ik, 't juist integendeel veel te koud-beredeneerd vond in het éérste gedeelte; en juist daaruit voelde dat gij dien toestand niet wist te begrijpen. - Vriendelijke groeten.
Primula, Haarlem. Ontvang mijn vriendelijke wenschen op den 22sten Aug. Die datum is wel reeds voorbij als gij dezen ontvangt, maar gij ziet, ik onthield hem goed, en bewaarde Uw brief expresselijk tot déze week. - Ja, dat het U een groote voldoening zal zijn zóó spoedig al te kunnen lesgeven in dat vak, kan ik mij best voorstellen; en, naar wat gij ervan schrijft, schijnt het een prettige soort studie voor U te zijn. - Uw bezwaar, dat gij van een leeraar les ontvangt over die dingen in 't menschelijk lichaam, die een gymnastiek-onderwijzeres dient te weten, kan ik van Uw standpunt als jong-meisje heel goed navoelen. Maar gij hebt gelijk dat gij die zaak zoo verstandig beschouwt. Inderdaad, als Uw leeraar, gelijk gij schrijft, een gentleman is, en als gij en Uw medeleerlingen begrijpt dat er in de natuurlijke dingen niets onkiesch is, wanneer wij menschen 't niet zelf onkiesch maken, dan behoeft er ook geen onkieschheid in te zijn, dat gij van hem les ontvangt in iets, wat gij voor Uw vak moet weten. Nieuwsgierigheid naar, en onreine bemoeizucht met geslachtsbijzonderheden, door weetgrage oude- en jongemeisjes... dat is onkiesch. Maar, als gij gymnastiek-onderwijzeres zult worden, en daarom examen moet afleggen, dan is het niet onkiesch, dat gij leert wat gij nóódig hebt te weten. En hoe eenvoudiger gij dat beschouwt, hoe reiner gij m.i. zijt. - Ik heb iets dergelijks, herinner ik mij, bepraat in een corr: aan T. te Amsterdam (de eerste corr: aan haar). - In welk nommer van de Lelie dat was, weet ik nu niet meer; maar zoek het maar eens op. Zij ook is een vak-mensch. En zij had mij geschreven over haar vak, in verband met de questie, of elke vrouw maar altijd alles moet weten en lezen, of niet. - Mijn antwoord aan haar, geldt mede voor U. Neen, Uw handschrift heb ik niet dadelijk herkend. Maar ik denk dat ik 't nu voortaan wel onthouden zal. Het is nog al opvallend-groot, en duidelijk. - Ik stel mij U voor: jong, vroolijk, en gezond. Natuurlijk kan ik raden dat gij nog niet heel oud kunt zijn, vanwege dat examen. Ziedaar Uw vragen beantwoord. - Ik maak U mijn excuses dat ik Uw pseud: verkeerdelijk heb opgegeven. Nu koos ik het rechte, nietwaar? - Vriendelijke groeten. - Schrijf maar gerust zooveel als gij lust hebt.
Climatis. - Ziehier dan nu de rest van het antwoord, dat ik U nog schuldig ben. - Om te beginnen druk ik af Uw verstandige mededeeling over geldzorgen: ‘Wij hebben wat hartelijk gelachen, over Uwe uitlatingen over Mejuffrouw Meybooms “geldzorgen”. Ik heb ze nog niet gekend, doch wanneer dat eens ooit gebeurde, ging ik liever in betrekking, en stak flink mijn handen uit de mouw, als op een achterbuurtje te zitten, met een bord waterachtige karnemelksoep voor me; sommige menschen hebben een eigenaardig idee over armoede en geldzorgen, en, hoewel ze 't goed meenen, zou ik voor mij niet gaarne hun raad daaromtrent willen volgen.’ Ik ben dat volkomen met U eens. Toen ik op reis was dezen zomer, voerde de trein mij op een avond dóór de sombere ‘fatsoenlijke’ achterbuurten van een der groote steden van 't buitenland. - Ik zag daar soms net-verstelde, half-vuil-geworden ‘witte neteldoeksche gordijntjes’ voor enkele ramen, en een of andere schamel-uitziende, fatsoenlijke vrouw er-achter. En in de woningen er-omheen zag ik tegelijk de afzichtelijkste ellende en armoede. - In gedachten stelde ik mij mej: Meijboom vóór, tusschen dit alles. En ik had er mijn reisje voor gegeven, als het noodlot haar gedwongen had maar één 24 uur daar te moeten leven. Dan zou zij wel anders spreken. O, 't is zoo gemakkelijk, van uit je deftige Haagsche woning, aan anderen raad te geven hoè ze moeten doen in Geldzorgen, en te beweren hoe makkelijk het voor hen is zich die niet aan te trekken. Maar, ik herhaal, ik wou dat ik juffr: Meijboom vier en twintig uur zag opgesloten in zoo'n ‘fatsoenlijke’ werkelijkheidsbuurt! - Of er dan óók zoo'n stichtelijk-opgewekt artikeltje over 't ‘gemakkelijke’ daarvan uit haar pen zou vloeien!? - Vooral als ze zich een héélen dag gevoed had met niets dan water-soep, en geroken had de vieze luchten om haar heen!! Gij vraagt mij naar dat stukje!? Ja, daarin is véél, heel veel van mijzelve! - Maar, lieve Climatis, gij zijt jonger | |
[pagina 145]
| |
dan ik; en gij hebt, gelukkig, een heel veilige bescherming in Uw ouders; zoolang gij die hebt staat gij nog geheel anders tegenover het leven, dan zij die er zich alleen doorheen moeten worstelen. En ik geloof zeker dat Uw gelukkige jeugd, en Uw zorgzame opvoeding, en de liefde die U blijkbaar bindt aan Uw ouders, U altijd zullen helpen in Uw later leven, om heel veel moeilijks gemakkelijker te dragen, dan anders het geval zou zijn. - Misschien begrijpt gij nù nog niet heelemaal wat ik daarmee bedoel, maar, hoe ouder gij wordt, hoe meer gij mij gelijk zult geven, wanneer ik beweer dat het een niet genoeg te waardeeren voorrecht is een zonnige jeugd en een liefdevolle opvoeding te hebben gehad! - Daar Uw zieke zoo goed als hersteld was, heb ik de boeken niet verzonden, en die andere dame ook niet geschreven erover. Maar, mocht zij ze toch nog noodig hebben, dan zijn ze tot Uw dienst. - Neen ik vind Koeroe niet ‘overgevoelig,’ want ik geloof zeer zeker dat Javaansche vrouwen evenveel, misschien méér gevoel hebben dan Europeesche. Hoe dichter vrouwen bij de natuur staan, hoe gevoeliger zij dikwijls zijn. Denk maar eens aan het bij Javaanschevrouwen veel méér ontwikkelde moeder-instinct. - Een Javaansche moeder heeft oneindig veel méér voor haar kind over, dan een Haagsche nuf. - Met groot leedwezen las ik dat Uw moeder ongesteld is, en ik begrijp best dat het voor U een hééle taak zal zijn haar te vervangen. Maar mij dunkt, zooals zij erover spreekt, zoo is het ook. Men kan niet verwachten dat gij dadelijk alles precies zoo doet en weet, als de ervaren huisvrouw zelve 't kan. Zoo gemakkelijk is het niet om een goede huisvrouw te wezen. 't Komt echter maar aan in de eerste plaats op een goeden wil; en daar die er is bij U, zult gij zeker hoe langer hoe meer reden tot tevredenheid geven. 't Moet U aan den anderen kant een héérlijke satisfactie zijn, dat gij nu zooveel zijn kunt voor die moeder, die altijd zoo veel is voor U. Nu behoeft gij zeker allerminst naar een ‘taak’ te zoeken. Hartelijk beterschap gewenscht met Uw lieve zieke, en wil HEd, schoon onbekend, van mij groeten. -
C.C. - Dank voor 't mij toegezonden ex: van ‘Zieleleven,’ waaruit ik weer voor de zooveelste maal zag hoe onbetrouwbaar zelfs de onschuldigste recensies zijn. Het door mij gelezen stukje over ‘Zieleleven’, bedoelde stellig niets ‘hatelijks’; en toch gaf het een gehéél-verkeerden indruk van deze, gelijk ik nu zie, héél goede uitgave. - Hoe is het mogelijk, dat er iemand bestaat die De Génestet niet kent!! En gij wilt hem uit de ‘leesbibliotheek’ halen! Voor f 1.00 kunt gij een ‘goedkoope-uitgave’ krijgen van zijn gedichten. Ga er maar gauw een koopen! Die ‘leeke-dichtjes,’ en zoovéle, vele andere óók, zullen U zeker bevallen; daarvan ben ik overtuigd. - Ik dacht dat iedereen kende ‘Peinzensmoede’, en de door mij aangehaalde regels daaruit, die gij zoo mooi vindt: ‘Ja toch ik meene,
Dat ik Uw hand
Wel speurde in 't Leven, -
Uw Vaderhand.’
Bij gelegenheid zal ik U nog wel eens andere gedichten van hem aanhalen, die ik alle bijzonder mooi vind. Schrijf mij eens of gij hem gekocht hebt? - Dat ik dikwijls in mijn schrijven ‘hard en koel’ schijn, daaraan kan ik niets doen; want met enkel ‘lievig’ te schrijven komt men niet waar men wezen wil tegenover het publiek. Als ik de waarheid moet zeggen, kan ik onmogelijk altijd lievig-doen; want dan ben ik oneerlijk en onwaar. - Ziet gij, ik beschouw dat zoo: Iedereen die mij persoonlijk kent weet wel, dat ik noch ‘hard’, noch ‘koel’, noch ‘trotsch’, noch ‘vinnig’, noch ‘scherp’ ben; maar integendeel vriendelijk en toeschietelijk, en met heel veel naastenliefde en hartelijkheid in me! - En dat vind ik toch beter dat ik aldus persoonlijk mééval, dan wanneer ik - (en zoo zijn er héél wat schrijvende vrouwen) - o zoo poesjeslief schreef, en o zoo poesjeszacht heen-aaide over alle ongerechtigheden, en o zoo poesjes-zacht knoeide tegen de belangen in van den uitgever, en o zoo poesjes zacht-valsch was, - alles alleen-maar om een reputatie in 't publiek te verwerven van zoo'n ‘lieve’ vrouw; terwijl die me van nabij kenden ondertusschen wisten, dat ik niet lief was, maar met iedereen overhoop lag, en geen meiden kon houden, en m'n familie verliet, enz., enz.! - Gij vergist U, geloof ik, indien gij meent dat een hoogstaande vrouw niet gelukkig kan zijn met een ‘gewonen man’. Indien gij daaronder verstaat een ‘gewoon’, in den zin van banaal karakter, dan geef ik U gelijk. Maar m.i. zoekt een hoogstaande vrouw die liefheeft, in haar man niet zoozeer de capaciteiten die haar eerzucht bevredigen, als wel die welke haar innerlijken trots op hem voldoen. B. v. - om een vak te nemen dat ik zeer hoog stel -: Een dokter kan zulk een mooie, nobele opvatting hebben van zijn beroep, en zulk een zegen zijn voor anderen, dat zijn vrouw inwendig zeer trotsch op hem is. En toch kan hij naar het uitwendig leven een weinig-bekend, ‘gewoon’ man zijn, omdat hij b.v. de schitterende gaven miste, die nóódig zijn tot het ‘carrière maken.’ Omgekeerd kan hij een groote beroemdheid zijn, en toch het hart eener hóógstaande echtgenoote koel laten, omdat zij kent de innerlijke koudheid van zijn gemoed ten opzichte zijner patiënten. Maar wel heeft een hoogstaande vrouw dat nóódig, - die innerlijke meerderheid van ziel - in den man wien zij haar leven wijdt. Als zij hem niet innerlijk kan begroeten als haar méérdere, dan zal zij - juist als zij zelve een hoogstaande, sterke natuur is - bedrogen uitkomen en zich rampzalig gaan voelen. - Wat Uzelf als man betreft, ik raad U; Kijk maar goed uit, en laat U toch niet verleiden door ‘verstand’ en ‘gaven’. - Een vrouw die U eerlijk liefheeft, zal U gelukkiger maken, dan eene die gij nu misschien bewondert om haar ‘talenten’, maar van wie gij in het huwelijk heel wat anders zult eischen; namelijk dat zij een goede echtgenoote en moeder, en zorgvuldige huisvrouw voor U zij. En hoevele ‘talentvolle’ vrouwen zijn dat!? Gij moogt mij alles schrijven wat gij denkt. Dit waardeer ik juist. En ook kunt gij U onderteekenen zooals gij wilt. Ik ben volstrekt geen stijf vormen-mensch. Daar gij Uw honorarium-opgave particulier ontvangt, krijgt gij dan meteen mijn handschrift weer eens te zien. Want, daar gij zooveel prijs stelt op een particulier antwoord, zal ik-zelve trachten U te schrijven, in plaats van het U te laten melden door mijn secretaresse.
Iris. - Dat stukje nam ik aan. - 't Geen gij mij schrijft, van die dame die ongeloovig werd toen het groote leed haar-zelve trof, vind ik begrijpelijk; want er zijn vele menschen die ondervinden dat hun geloof hen in den steek laat, als ze persoonlijk beproefd worden. De uitdrukking echter die zij daarbij gebruikte: ‘God strafte mij te zwaar’, doet mij zoo echt-calvinistisch aan. Niet àlle geloovigen zien in Gods beproevingen een persoonlijke straf voor hun zonden. Ik voor mij heb dat altijd een bijzonder troostelooze opvatting gevonden over God. Eerst ons met zonde in de wereld laten komen; en dan weer ons ‘straffen’, door bijzonder soort van leed, vóór onze ‘zonden’! - Tenzij men zichzelve persoonlijk bewust is iets bijzonder slechts gedaan te hebben, en dit in verband brengt met een gelijktijdigkomende beproeving! Zoo iets komt vóór! - Om op Uw vraag terug te komen: ‘Vindt U dat van die dame nu echt geloof?’ - Neen, zeker niet. Er is wel echt geloof, dat, óók in beproevingen, in de gróótste zelfs, stand-houdt. - Daarvan zijn voorbeelden te over, èn onder protestanten èn onder katholieken!Ga naar voetnoot*)
U.V.W. - Ik gebruik het pseudoniem van uw laatsten briefkaart. - Die handelt over zaken, (de bewuste photographie); en ik kan U meedeelen dat de heer Veen-zelf dat in orde zal brengen. - Bovendien echter heb ik nog te beantwoorden het vriendelijk schrijven over wijlen uw vader; dat ik zeer waardeerde, omdat ik hem, zooals ik reeds aan U schreef, veel gelukkige les-uren dank uit mijn kinderjaren. - Het moet voor U een troostende gedachte zijn, dat hij, door zoovelen gewaardeerd en liefgehad, is heengegaan nadat Uw moeder en gij hem zoolang hebt mogen behouden. En ik wensch U innig toe dat zij, Uw | |
[pagina 146]
| |
moeder, nog heel lang bij U zal blijven; want alléén-op-de-wereld-staan lijkt mij héél zwaar. En, als ik U goed begrijp, hebt gij geen broers of zusters thuis. - Mocht gij lust hebben U eens wéér vertrouwelijk te uiten, dan zult gij zeker steeds in mij een hartelijk-belangstellende in uw lot vinden. Weest daarvan eerlijk-overtuigd.
Backfischje. - Het is onmogelijk van mijn regel af te wijken. Vooral, nu met den zomer iedereen hier in Den Haag komt logeeren, gaat er geen dag voorbij waarop ik niet zulke verzoeken krijg als het uwe. En een weinig tijd moet ik toch overhouden voor mijzelve en voor mijn eigen kennissen, niet-waar? Dat de meeste menschen ‘zoo schreeuwen over 't een of ander, dat het moet tegenvallen,’ vind ik weer zoo recht een van die opmerkingen van U, die mij uit het hart zijn geschreven. Ik verbaas mij b.v. altijd opnieuw over het vermogen ‘zich aan te stellen’, zooals ik dat noem, van de menschen, (vrouwen in 't bijzonder) in dergelijke gevallen. B.v.: zij leven 't hééle jaar door, voor mijn oogen, op de méést-wereldsche uitgaan-manier, jagen alle Kurhausen andere luidruchtige pretjes af, en durven je toch met hemelende oogen verzekeren: ‘O ik houd zóó van de zee; ik ga altijd ver-weg van de menschen zitten, zoo héélemaal-ergens-alleen!’ - - Moet je dan antwoorden: ‘Lieve A. of B. Dat lieg je’.... in goed-hollandsch? Dat kan je niet; welstaanshalve. Je zwijgt dus..., en doet of je 't gelooft. Of, ze brengen hun leven dóór met afternoon-teas, mooie toiletten, diners, enz., enz.; en je hoort hen toch, brutaalweg, met smachtend oogvertrekken betuigen: ‘O ja, ik houd zóó van de natuur! Zoo heelemaal buiten; ja, dáár houd ik zóó van!’ - - - - Want, al deze en dergelijke aanstellerijen staan immers zoo ‘lief’ in gezelschap! 't Stáát zoo goed, van de zee te houden, en met ‘buiten’ te dwepen.... Of je er iets van méént, komt er minder op aan. Toen ik pas in Den Haag kwam wonen, was ik een echt ingénue (naïef) meisje, dat van Haagsche fratsen niet 't minste begrip had. Ik herinner mij toen nog zoo goed, mijn eerste uit-eten-gaan bij een Haagsch kennisje: - ‘Houdt je van kinderen...’, vroeg ze. - Ik zei dat ik 't niet goed wist. - ‘Houdt je van vogels?’ - ‘Jawel’, zei ik. - ‘En van bloemen’. - ‘O ja, dáárvan hield ik dolveel.’ - Toen ging de jonge-dame wijsneuzig rechtop zitten, en onderrichtte mij: ‘Nu, maar het hóórt zoo, dat een jong-meisje véél houdt van deze drie dingen: Kinderen, vogels, en bloemen.’ - Misschien zou ik de schoone les dezer ‘welopgevoede’ jonge wereldlinge lang vergeten hebben, indien mijn vader, die bij het gesprek tegenwoordig was, mij niet later ernstig had gewáárschuwd tegen het aanleeren en overnemen van zulke lievige onoprechtheden. - Sinds ben ik in de gelegenheid geweest op te merken, dat, speciaal het lievigjonge-meisjes-gedoe: ‘Ik houd zóó van kinderen’, een epidemisch-voorkomende aanstellerige onoprechtheid is. En, als ik een jong-meisje tegenkom dat den moed heeft te zeggen: ‘Ik heb geen verstand van kinderen,’ of zoo iets, waardeer ik het dan ook altijd als een bijzonder blijk van onafhankelijkheid. Gij kunt mij dat bewuste stuk gerust ter lezing zenden. Als ik iemand helpen kan, doe ik 't immers zoo graag. De wijze van werken is bij èlk auteur héél verschillend. Er zijn er die alles telkens omwerken, (ook onder de heel-goede); en er zijn er, (ook weer onder de heel-goede), die dit niet doen, maar vlug uitwerken hun gedachten. Dat hangt van ieder persoonlijk af. Naar 't geen ik ervan begrijp uit Uw brief, lijkt mij Uw slot gezocht; en, als ik U was, liet ik mij niet leiden door de vraag wat ‘men’ mooi zal vinden, maar alléén door die wat gij zelve 't mooist vindt. De questie van Uw onderteekening kan ik moeilijk voor U uit maken; want, mij dunkt, dat kunt gij alleen-zelve beslissen. Alleen vind ik 't inderdaad ‘flauw’ om het niet te durven doen, ‘uit vrees’ voor een ‘standje’ in 't Handelsblad, of de een of andere courant. - D. w.z., ik vind het, opzichzelf beschouwd, niet vreemd dat gij bang zijt voor zoo'n terechtwijzing in het publiek; maar dan moet gij heelemaal niet schrijven. Dat vind ik logisch. Als gij 't echter éenmaal wilt, wapen U dan bijtijds tegen ‘flauwe’ bangheid voor de praatjes van meneer Zus, of Mevrouw Zoo, of de critiek van letterkundige X, en de kunstbeschouwingen van artist Z. Al die menschen zijn het onderling óók oneens wat ‘Kunst’ is en wat niet, schelden elkaar uit, zitten elkaar in het haar, zijn soms ook jaloersch van elkaarGa naar voetnoot*), hebben hun ‘richtingen,’ hun partijen, hun organen, bovenal hun particuliere relaties en belangen, die ze naar de oogen zien. - - En daar tusschenin komt gij met Uw werk. En als dat goed is en gelezen wordt, dan houdt het zich stáánde, al jammeren en handenwringen, en klagen, en brullen, en sputteren, ook alle Van Nouhuysen en Heyermansen en Netschers en Kloosen en de Meesters, en hoe ze allemaal verder heeten mogen....! - Integendeel, hoe harder ze sputteren en te keer gaan, hoe beter bewijs dat is, dat er iets is in Uw werk, iets van beteekenis.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|