Het Geregt de zaak bezigtigd hebbende, wist niet wat te doen; En dewyl men niemand vinden kon, die de stoutheid durfde hebben van 'er in te gaan, dewyl telkens zoo dra men de eerste Trap betrad, de Man opkeek, zoo bedagt men een Middel. Men had by geval een Gevangen, die op zyn Hals zat en men beloofde hem zyn Vryheid en Leeven, indien hy in dat Hol gaan en die Lamp daar uit wilde haalen; Het welk deeze, als wel te denken is, greetig aannam: En wat zou een Mensch niet tot behoud van zyn Leeven doen, als hy verzeekerd is, dat hy tog over weinig Daagen om zyne Misdaaden moet Sterven?
De Gevangen by 't Hol gebragt zynde, wilde 'er stoutelyk in treeden; Maar op de eerste Trap koomende en ziende dat de Man opzag, verschrikte hy geweldig en dorst niet verder gaan: Maar denkende aan 't verlies van zyn Leeven, waagt hy het nog een treede op de tweede Trap te doen; Waar op de Man met de Bonte-Muts den Knuppel opvat en hem dreigt een vreeslyken slag te geeven. Dit Geval doed hem andermaal aarzelen en agter uit wyken.
Ondertuszen was 'er voor hem niet anders op, dan de aangenoomen Zaak te volbrengen, of zyn Leeven door Beuls Handen te verliezen. Dit weederom overweegende, steld hy alle beschroomdheid ter zyden en gaat tot op de derde Trap, waar op de Bonte-Muts, met zyn Knuppel toeslaat en de Lamp in stukken. Hier op drong men met Fakkels en Flambouwen te gelyk in 't Vertrek, om te zien hoe de onderneeming van den Gevangen afgeloopen en wat 'er van de zaak was. Dog alles onderzogt hebbende, bevond men, dat het een Man van Hout, of een Machine was, zoodaanig gesteld, dat zyne beweeging afhing van het treeden op de Trappen. Alleenlyk beklaagde men zig, dat men die Brandende Lamp niet had konnen magtig worden, die, wie weet hoe veele Jaaren, Gebrand had en nu in stukken geslaagen was.
De Plaaten van dit Zeldzaam Geval, reeds t'zeederd eenige